Home Een populistische pandemie?
Politiek

Een populistische pandemie?

Door Paul Lucardie op 30 oktober 2014

Een populistische pandemie?
Cover van 02-2010
02-2010 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Ruim twintig jaar geleden was populisme in de Lage Landen nog vrijwel onbekend, en ook elders in Europa werd er weinig over gesproken. Het leek een exotisch verschijnsel uit de Derde Wereld, waar duistere volksmenners de arme en ongeletterde massa ophitsten tegen het rijke Westen; of uit het verleden, toen aan het eind van de negentiende eeuw de People’s Party en de Narodniki het Amerikaanse respectievelijk Russische volk trachten te mobiliseren tegen de heersende elite. De gestage opmars van het Vlaams Blok in de jaren negentig en de onstuimige doorbraak van de Lijst Pim Fortuyn maakten echter duidelijk dat populisme evenzeer in België en Nederland kan gedijen als in Argentinië, Venezuela of Rusland. Populistische partijen drongen bovendien door in de parlementen van de meeste Europese landen, zelfs in het altijd zo rustige Zwitserland. Men zou bijna van een pandemie kunnen spreken. Evenals bij de zogenaamde Mexicaanse griep ontstond in bepaalde kringen enige paniek over de gevolgen van deze ‘ziekte’ van het politieke systeem. Kiezers zouden door populistische propaganda simplistische, autoritaire oplossingen gaan verkiezen boven verstandige compromissen, ze zouden hun vertrouwen in de parlementaire democratie kunnen verliezen en uiteindelijk zelfs een dictatuur aanvaarden.

In deze bijdrage worden kritische kanttekeningen geplaatst bij die panische visie. Wat wordt precies met populisme bedoeld? Kan men het begrip ‘populisme’ afbakenen van verwante verschijnselen waarmee het nogal eens verward wordt, zoals rechts-extremisme en nationalisme? Kunnen de bewegingen die in verschillende landen voor populistisch doorgaan wel over één kam geschoren kunnen worden? En ten slotte: staat populisme inderdaad op gespannen voet met democratie?

Begripsbepaling

Het woord ‘populisme’ – of nauwkeuriger: de Engelse variant, populism – werd vermoedelijk in 1893 bedacht om aanhangers van de zojuist opgerichte People’s party (Volkspartij) in Amerika mee aan te duiden. De People’s party stelde zich in haar programma ten doel om de regeringsmacht in de Verenigde Staten terug te geven aan de gewone man, aan wie die macht volgens haar oorspronkelijk had toebehoord. Het programma bevatte uiteenlopende eisen, zoals hervorming van het geld- en bankstelsel en nationalisatie van de spoorwegen, maar volgens John Hicks, haar eerste geschiedschrijver, streefde de partij toch vooral naar ‘direct legislation by the people’, directe wetgeving door het volk, via referendum en volksinitiatief. In een aantal westelijke en zuidelijke staten, waar graan- en katoenboeren zich door de hoge tarieven van banken en spoorwegmaatschappijen in hun bestaan bedreigd zagen, won de nieuwe partij een meerderheid, maar uiteindelijk slaagde ze er niet in het tweepartijenstelsel in de VS te doorbreken. Aan het begin van de twintigste eeuw kwijnde de partij vrij snel weg.

Met de ondergang van de People’s party verdween het populisme echter niet. De historicus Michael Kazin laat zien dat de populistische overtuiging in de Amerikaanse politiek in allerlei vormen regelmatig terugkeert, ook binnen de twee gevestigde partijen. In de loop van de twintigste eeuw vindt de term (of een vertaling ervan) ingang in andere delen van Noord- en Zuid-Amerika, in Europa, Afrika en Azië. In Rusland was overigens al in de negentiende eeuw de beweging van de Narodniki ontstaan, die later ook als ‘populistisch’ is aangeduid – narod betekent tenslotte ‘volk’ in het Russisch. Evenals de Amerikaanse populisten trachtten de Narodniki het gewone volk en in het bijzonder de boeren te mobiliseren tegen de politieke elite en tegen het grote kapitaal. De politieke en sociaaleconomische context was echter totaal anders. In het negentiende-eeuwse tsaristische Rusland genoten de populisten niet de vrijheid om een partij op te richten en aan verkiezingen deel te nemen. Voor zover ze zich organiseerden, was dat in geheime genootschappen zoals Narodnaya Wolja (Volkswil), dat zich voornamelijk bezighield met moordaanslagen op de politieke elite. Andere Narodniki beperkten zich tot politieke scholing en theoretische discussies. Hun belangrijkste doel was niet zozeer invoering van directe democratie, maar van een agrarisch socialisme gebaseerd op de traditionele dorpsgemeenschap, wat Rusland de kapitalistische ontwikkeling naar westers model zou besparen. De vraag is dan ook of de Amerikaanse People’s party zoveel gemeen had met de Russische Narodniki – om nog te zwijgen van de Argentijnse peronisten, de Canadese Social Credit, de Tanzaniaanse onafhankelijkheidsbeweging en de Chinese Communistische Partij. Stuk voor stuk werden deze bewegingen soms door wetenschappers als ‘populistisch’ betiteld. De sociale en politieke wetenschappers die zich in 1967 op een congres in Londen intensief met deze vraag bezighielden, kwamen er niet helemaal uit. Alle genoemde bewegingen idealiseerden het ‘gewone volk’, maar hun politieke programma’s vertoonden meer verschillen dan overeenkomsten. Wel stelden ze vast dat populisme in West-Europa niet voorkwam. Wat de verschillende populistisch genoemde bewegingen in de rest van de wereld gemeen hadden, was hun afkeer van het westerse of West-Europese ontwikkelingsmodel met zijn massale industrialisatie en commercialisering, zo merkte de socioloog Angus Stewart op. Daarbij beriepen ze zich meestal op eigen nationale tradities die door de al te internationaal en kosmopolitisch ingestelde elite van hun land zouden zijn verraden. Dat deden ook de Amerikaanse populisten, al liep hun land feitelijk voorop in het moderniseringsproces. Inmiddels zijn we ruim veertig jaar verder en lijkt heel Europa vergeven van de populisten.
 
Dat schijnt misschien in strijd met de zojuist geschetste sociologische theorie, waarin populisme als reactie van het inheemse volk tegen het West-Europese ontwikkelingsmodel van de elite beschouwd wordt. Dat model volgt echter een eigen dynamiek, zou men kunnen zeggen. Europese integratie en massale immigratie uit niet-Europese landen hebben ook Europa veranderd – naast technologische vernieuwingen en de opmars van een nieuw liberalisme op sociaaleconomisch en sociaal-cultureel gebied. Zo zou zelfs in Europa een kloof kunnen ontstaan tussen enerzijds een kosmopolitische elite die Europese eenwording en immigratie toejuicht en anderzijds de meerderheid van het volk die wil vasthouden aan eigen nationale waarden en tradities – ook al zijn die in feite ook tamelijk modern. Moderne populisten zoals Pim Fortuyn in Nederland en Pia Kjaersgaard in Denemarken keren zich niet tegen massa-industrie en monopoliekapitaal, zoals hun voorgangers ruim een eeuw geleden, maar tegen massa-immigratie en multiculturalisme. Deze verklaring van de opkomst van populistische bewegingen in Europa rond het eind van de twintigste eeuw vindt enige bevestiging in kiezersonderzoek. Partijen als de Lijst Pim Fortuyn (LPF) en de Partij voor de Vrijheid (PVV), de Deense Volkspartij (Danske Folke parti, DFP) en de Oostenrijkse Vrijheidspartij (Freiheitliche Partei Österreich, FPÖ) trekken vooral minder hoog opgeleide kiezers, kleine zelfstandigen en industriearbeiders, die ‘modern-burgerlijke’ waarden koesteren en zich minder thuis voelen in een multiculturele samenleving.
 
Hiermee lijkt het populisme dan wel verklaard, maar is het nog steeds niet helder omschreven. Wat hebben de genoemde politici en partijen nu precies gemeen dat het gebruik van de term ‘populisme’ rechtvaardigt? Veel politicologen en sociologen draaien daar eigenlijk wat omheen. Is populisme een ideologie, vergelijkbaar met liberalisme, socialisme, fascisme? Het achtervoegsel -isme wekt die indruk. Maar anders dan liberalen en socialisten putten populisten niet uit een gemeenschappelijke ideologische bron, citeren ze zelden dezelfde klassieke denkers en hebben ze geen Populistische Internationale of Europese Populistische Fractie gevormd. De eerder genoemde historicus Kazin noemt populisme dan ook geen ideologie maar een politieke stijl. Het begrip dreigt daarmee echter zijn onderscheidend vermogen kwijt te raken. Immers, vrijwel elke politicus zal wel eens een beroep op het volk doen en daarbij de suggestie wekken dat alleen hij en zijn partij echt begrijpen wat het volk wil. Het lijkt weinig zinvol dit populisme te noemen, tenzij dat beroep ingebed is in een bepaald ideologisch kader. Stijl is uiteindelijk moeilijk van inhoud te scheiden, zo merken politicologen als Jan Jagers en Frank Decker op.
 
Populisme moge dan geen complete wereldbeschouwing vormen zoals liberalisme of marxisme, het is toch wel een partiële of ‘dunne’ ideologie. Kern van de populistische ideologie is de opvatting dat er een diepe kloof bestaat tussen volk en elite die dringend overbrugd moet worden. Hierover lijken de meeste wetenschappers het wel eens. Vaak voegen ze daaraan toe dat populisten ‘het volk’ als een homogene en ethisch zuivere, ‘ingoede’ gemeenschap zien tegenover een ‘corrupte’ en ‘inslechte’ elite. Immigranten en (andere) etnische minderheden worden vaak niet tot het volk gerekend. Populisme gaat soms bijna ongemerkt over in een etnisch getint nationalisme. De nadruk op de homogeniteit van het volk zou populisten onderscheiden van radicale democraten zoals Democraten 66 (D66), die eveneens de tegenstelling tussen elite en volk centraal stellen, maar het volk niet als homogeen zien. Het valt echter nog niet mee dit onderscheid in de praktijk toe te passen. Pim Fortuyn bijvoorbeeld, wellicht de meest bekende populist in Nederland, onderscheidde naast de elite of ‘bovenklasse’ niet een homogeen volk maar een middenklasse en een onderklasse. Hij richtte zich dan ook zelden tot ‘het volk’ en liever tot ‘de burgers’ of ‘de mensen in het land’. Niettemin was enig nationalisme hem niet vreemd – al noemde hij het zelf liever ‘patriottisme’.
 
Het blijkt dus niet eenvoudig het populisme als ideologie scherp te omschrijven. De verschillen met andere ideologieën zijn vaak gradueel en vaag. Dat vloeit ook voort uit het ‘dunne’ karakter van de populistische ideologie. Evenals feminisme en ecologisme laat populisme zich gemakkelijk combineren met andere, ‘dikkere’ ideologieën zoals liberalisme, conservatisme en socialisme. Puur populisme, zonder ideologische toevoegingen, lijkt zelfs uiterst zeldzaam en zelden duurzaam. Leefbaar Nederland, een van de weinige bekende voorbeelden, werd in 1999 opgericht en verdween vier jaar later weer van het toneel.

Een populistische familie?

Het is dan ook de vraag of men van één populistische partijfamilie kan spreken. Cas Mudde, die als een van de weinigen populistische partijen in West- én Oost-Europa onderzocht heeft, onderscheidt drie families: een radicaal-rechtse of nationaal-populistische, een neoliberale en een linkse of sociaalpopulistische familie. Tot de radicaal-rechtse populisten, die in zijn visie een extreem nationalisme combineren met autoritaire opvattingen over de rechtsorde, rekent hij partijen als het Vlaams Belang (tot 2004: Vlaams Blok), de Deense Volkspartij en de Groot-Roemenië Partij (Partidul Romania Mare, PMR). De Nederlandse LPF behoorde volgens hem tot de neoliberale familie, evenals de Noorse Fremskrittsparti (Vooruitgangspartij) en Forza Italia. De Nederlandse SP maakt evenals Die Linke in Duitsland deel uit van de sociaalpopulistische familie. Indien Mudde zich niet tot Europa had moeten beperken, zou hij waarschijnlijk de Amerikaanse People’s party en Latijns-Amerikaanse bewegingen als die van Hugo Chavez in Venezuela in dit verband ook genoemd hebben.

Muddes indeling lijkt op het eerste gezicht logisch sluitend en uitputtend. Men zou de drie families kunnen herleiden tot drie verschillende opvattingen van het volk, zoals de Franse politicoloog Yves Surel die onderscheidt. De nationaalpopulisten gaan uit van een etnisch homogeen volk, door een gemeenschappelijk verleden en een gemeenschappelijke taal aaneengesmeed, dat zich moet handhaven tegenover ‘volksvreemde’ immigranten en een kosmopolitische elite. De liberale populisten vermijden vaak het woord ‘volk’ en richten zich liever tot ‘de burgers of ‘de mensen in het land’, die de macht moeten heroveren op bureaucraten en beroepspolitici – maar die ook wel onderscheiden worden van uitkeringstrekkers en andere niet-productieve groepen. De sociaalpopulisten ten slotte zien het volk als sociaaleconomische ‘underdogs’ die uitgebuit worden door industriële monopolies, banken en andere multinationale bedrijven. In de praktijk blijkt het onderscheid echter niet altijd even duidelijk.

Nationalisme en autoritaire opvattingen komt men ook tegen bij sociaalpopulisten als Chavez. En zelfs de Nederlandse SP voerde (in 2005) een onverholen nationalistische campagne tegen het Europese grondwetsverdrag, onder meer door een kaart van Europa te tonen waarop Nederland volledig verdwenen was. De liberale LPF deed daar overigens niet voor onder. Is nationalisme toch een kenmerk van alle populisten, zowel links als rechts – met Leefbaar Nederland als uitzondering die de regel bevestigt? Evenals populisme kan men nationalisme ook in drie categorieën indelen – traditioneel-conservatief, liberaal en socialistisch. Naar hun Latijnse oorsprong horen de termen ook bij elkaar: zowel populus als natio wordt doorgaans vertaald met ‘volk’.
 

Populisme versus democratie?

De koppeling van populisme aan nationalisme en (niet zelden) aan autoritaire opvattingen maakt de ideologie al verdacht voor veel verlichte geesten. Deden fascisten en nationaalsocialisten niet ook een beroep op het volk, keerden zij zich niet ook tegen een ‘kosmopolitische’, al dan niet joodse elite? Zijn populistische bewegingen in Oost-Europa en Zuid-Amerika niet wegbereiders of bondgenoten van het fascisme en het nationaalsocialisme geweest? Leidt de opvatting van een homogeen volk niet onvermijdelijk tot ontkenning van verscheidenheid van opvattingen en dus op termijn tot een dictatuur? Een charismatisch leider kan – in populistische ogen – de wil van het homogene volk belichamen en vervolgens alle politieke partijen verbieden. Koen Abts en Stefan Rummens noemen populisme dan ook ‘proto-totalitair’.
 
Populisten zelf wijzen dit soort kritiek verontwaardigd van de hand. Zij beschouwen zich juist als verdedigers van de democratie, ze willen immers de macht die de elite zich heeft toegeëigend terug geven aan het volk. De populisten beloven niet alleen een ander, meer door het volk gewenst beleid te gaan voeren, maar ook de machtsstructuur te veranderen door invoering van referenda en volksinitiatieven, meer directe verkiezingen van bestuurders die desgewenst door de kiezers terug geroepen kunnen worden. Dergelijke maatregelen kan men toch moeilijk on- of antidemocratisch noemen. Vrijwel geen enkele partij die door politicologen als populistisch wordt betiteld streeft volgens haar programma naar een dictatuur of iets wat daarop lijkt.
 
De critici laten zich hierdoor niet overtuigen. Op het eerste gezicht mogen de staatkundige voorstellen van de populisten wel democratisch overkomen, maar de praktijk leert dat populisten de eenmaal verworven macht zelden uit handen geven. Zie Chavez in Venezuela! Met een beroep op de (homogene) volkswil worden vrijheid van meningsuiting en organisatie steeds verder aan banden gelegd.
 
Wie heeft gelijk? Slechts weinig wetenschappers nemen het op voor de populisten. De Vlaamse filosoof David van Reybrouck pleit voor een ‘verlicht populisme’ en de Argentijnse politiek theoreticus Ernesto Laclau zag in populisme kansen voor een radicaal socialisme. Veel wetenschappers nemen een bewust ambivalent standpunt in. Populisme is in hun ogen een onvermijdelijk gevolg van de structurele spanning tussen democratische ideologie en praktijk. Volgens de ideologie zijn België, Nederland, Frankrijk, enzovoort democratische staten waar het volk de macht uitoefent, terwijl in de praktijk de meeste beslissingen niet door het volk genomen worden maar door ministers, hoge ambtenaren, de Europese Commissie, internationale bedrijven en tal van andere instanties die hooguit indirect en vaak helemaal geen verantwoording aan het volk afleggen. Zolang het volk die beslissingen van de elite in grote lijnen aanvaardbaar acht, kan het nog in de fictie geloven dat het in laatste instantie de macht in handen heeft. Wijken die beslissingen echter systematisch op bepaalde punten af van wat de meerderheid wil, bijvoorbeeld inzake Europese eenwording of immigratiebeleid, dan begint de twijfel aan de democratische fictie te knagen. Daarmee ontstaat de bereidheid om bewegingen te steunen die beloven de macht terug te geven aan het volk – ook al is die belofte feitelijk onuitvoerbaar. Met andere woorden: populisten en elite gedragen zich als de pot en de ketel: beide zijn even zwart. De wederzijdse scheldpartij zal de politieke verhoudingen echter weinig goed doen. De partijen zouden beter de illusie kunnen opgeven dat democratie mogelijk is en aanvaarden dat we in vrijwel alle delen van de wereld te maken hebben met een regimen mixtum, een gemengd systeem van aristocratie en democratie, waarbij soms het ene en soms het andere element overheerst.
 

Conclusie

Is populisme een ziekte van het politieke systeem of juist een beweging voor herstel van zuivere democratie? Mogelijk allebei. Geen pandemie, maar wel een griep die het lichaam dwingt om rust te nemen voor reflectie en om nieuwe krachten aan te boren.