Het vooroordeel is tegenwoordig uit de gratie, en dat is begrijpelijk. Het wijst maar al te vaak op afkeurenswaardige houdingen en praktijken waaruit animositeit en vijandschap jegens deze of gene groep blijkt. Een berucht voorbeeld is het rassenvooroordeel. Dit alles werpt een donkere schaduw over elke poging om voor het vooroordeel een rechtmatige plaats in het morele en politieke oordelen te zoeken. Waarom zou een fatsoenlijk iemand een plaats willen inruimen voor het vooroordeel? Wat pleit er voor het vooroordeel? Voor zover vooroordeel verwijst naar denken of handelen waar de donkere wolken van de haat boven hangen, is het antwoord simpel: niets. Vooroordeel van dit type vereist veroordeling en geen verdediging. Maar de betekenis van ‘vooroordeel’ is breder.
Zelf denken
Die betekenis wordt goed gevat door Immanuel Kants definitie van Verlichting als ‘de bevrijding van vooroordelen in het algemeen’. ‘Vooroordeel’ betekent voor Kant kennelijk meer dan ongemotiveerde haat. Vooroordeel is voor Kant elk type voor-oordeel, elke vorm van oordelen waarvan we de geldigheid niet expliciet hebben getoetst en goed bevonden. De vooroordelen waar het Kant om ging betreffen traditie, gewoonte, gebruiken, opvoeding en zelfs onze natuurlijke wensen en verlangens. Al die zaken beïnvloeden onze oordelen zonder dat we er bewust over reflecteren. De ‘maxime van de onbevooroordeelde denkwijze’ en de essentie van de Verlichting komen aldus Kant neer op het zich ontdoen van zulke invloeden: ‘zelf denken’.
Een soortgelijke afwijzing van het vooroordeel vinden we bij sommige beroemde voorgangers van Kant. Francis Bacon, bijvoorbeeld, stelt dat het menselijke verstand beter af zou zijn als het was ‘gereinigd van vooroordelen’, gezuiverd van wat hij de ‘idolen van de geest’ noemt. En met ‘idolen’ bedoelt hij de invloeden van traditie, gewoonte, taal, opvoeding enzovoort. We zouden meer in overeenstemming met de waarheid oordelen, zegt Bacon, als ‘onze begripsvorming onbevooroordeeld was, en ons verstand een schone lei’. René Descartes denkt er ongeveer net zo over wanneer hij besluit zich te bevrijden van alle ‘vooroordelen’, alvorens de kennis stap voor stap weer op te bouwen. Het ideaal van de ‘schone lei’ klinkt door in zijn overweging dat onze oordelen zekerder zouden zijn en minder troebel ‘wanneer we vanaf onze geboorte de volledige beschikking hadden gehad over onze rede en ons nooit door iets anders hadden laten leiden’.
Het begrip ‘vooroordeel’ zoals Kant, Bacon en Descartes het opvatten omvat veel meer dan ongemotiveerde animositeit. Het betreft elke oordeelsvorming waarvan we de geldigheid zelf niet hebben getoetst. Ik meen dat het streven om het vooroordeel in deze brede betekenis uit te bannen een krachtig intellectueel ideaal is, ook voor onze tijd. We hebben inderdaad alle reden om elk vooroordeel te verafschuwen dat leidt tot haat en discriminatie. Maar de totale afwijzing van vooroordeel komt voort uit de diepere en fundamentelere aanname dat het redelijke oordeel niet bezoedeld mag zijn door enigerlei vooroordelen, waaronder ook de afspraken en de overtuigingen die het resultaat zijn van traditie, gewoonte, gebruiken en opvoeding.
Ik wil nu deze denkwijze over oordeelsvorming ter discussie stellen, alsmede de afwijzing van vooroordeel die ze inhoudt. Mijn uitgangspunt daarbij is dat er een onderscheid bestaat tussen twee opvattingen over oordeelsvorming. De eerste kunnen we de abstraherende opvatting noemen. Die houdt in dat we het beste oordelen wanneer we dat doen zonder uit te gaan van enige autoriteit of beïnvloeding waarvan we de geldigheid niet uitdrukkelijk voor onszelf hebben gecontroleerd. Zulk oordelen is ‘geabstraheerd’ in de zin dat het zich zoveel mogelijk probeert te bevrijden van alle autoriteit en beïnvloeding.
De tweede opvatting kunnen we de gesitueerde noemen. Volgens die opvatting is het streven naar een volkomen geabstraheerde oordeelsvorming verkeerd gericht: overwegen en oordelen vinden altijd plaats in het bestek van onze leefomstandigheden, onze situatie. Naar de opvatting van de gesitueerde oordeelsvorming is onze leefsituatie geen belemmering voor het redeneren, maar juist een perspectief dat het mogelijk maakt en vormt.
Gesitueerdheid
Mijn boek stelt zich ten doel het concept van de gesitueerde oordeelsvorming uit te werken en te verdedigen. Maar ik wil ook laten zien wat er in de zaak tegen het vooroordeel op het spel staat in het bestek van de tegenstelling tussen enerzijds de abstraherende opvatting en anderzijds die van de gesitueerdheid van het oordeel. Als de laatste plausibeler is, wat ik hoop aan te tonen, dan komen de pleidooien van Kant, Bacon en Descartes ter discussie te staan. Als elk oordelen onherroepelijk plaatsvindt binnen een situatie, dan kan de poging om onze geesten te ‘zuiveren’ van vooroordelen bij voorbaat gedoemd zijn te mislukken. Misschien hoeven de zogenoemde idolen van de geest helemaal niet uitgebannen te worden.
Ik geef toe dat ‘redeneren en oordelen vanuit onze situatie of leefomstandigheden’ een vooralsnog duister begrip is. Eén van de doelstellingen van dit boek is om het duidelijk te maken. Ik laat me daarbij inspireren door het werk van twee twintigste-eeuwse filosofen, namelijk Martin Heidegger en Hans-Georg Gadamer. Die gaan ervan uit dat ons begrijpen en oordelen altijd ‘gesitueerd’ zijn in een wereld of een perspectief, die worden gevormd door tradities, onze voornemens en plannen, en ons praktisch handelen. Dit betekent dat telkens wanneer we concreet oordelen, bijvoorbeeld bij het wegen van concurrerende politieke en juridische argumenten, wanneer we een filosofische tekst proberen te vatten, of overwegen hoe we onder bepaalde omstandigheden moeten optreden, we nooit beginnen met niets. Ons oordeel wordt altijd mede gevormd door al bestaande denkbeelden en overtuigingen die we niet eerst hebben geverifieerd, en die over het algemeen buiten de horizon van onze opmerkzaamheid vallen. In tegenstelling tot wat je zou denken is het aspect van vooroordeel bij de oordeelsvorming geen betreurenswaardige beperking. Bepaalde vooroordelen, aldus deze filosofen, maken een goed oordeel eerder mogelijk dan dat ze dit belemmeren.
De aanname dat goed oordelen altijd moet abstraheren, heeft nog steeds veel invloed; niet alleen in de filosofie, maar ook in de politiek en de rechtspraak. Een tekenend voorbeeld uit de Amerikaanse rechtspraak is het idee dat een eerlijke jury moet bestaan uit leden met een geest als een volstrekt schone lei, die onbezoedeld is door enige voorafgaande bekendheid met de strijdende partijen of het onderwerp van de zaak in kwestie. De reden die rechters en rechtsgeleerden hiervoor vaak geven is dat dit selectiecriterium voor juryleden vooringenomenheid uitsluit, zodat die de zaak met een open geest benaderen. Maar zoals de onvermijdelijke invloed van het vooroordeel al doet vermoeden, leidt deze aanpak niet tot een jury die inderdaad geen vooroordelen heeft. Hij kan in feite leiden tot een jury met de foute vooroordelen – een jury zonder de achtergrondkennis die vereist is om goed te oordelen of zelfs alleen maar de relevante feiten vast te stellen.
Mijn gebruik van het begrip ‘vooroordeel’ zal ongetwijfeld vreemd in de oren klinken van wie alleen de negatieve betekenis ervan kent. Is wat ik hier ‘vooroordeel’ noem, niet gewoon een ander woord voor ‘achtergrondkennis’? In zekere zin wel. Maar het is precies mijn doel om deze twee begrippen met elkaar in verband te brengen. Om welke soort achtergrondkennis gaat het hier echter? Wie zegt dat hij ‘weet’ welke werken er meestal in musea worden tentoongesteld, zegt iets anders dan iemand die beweert de namen te ‘weten’ van de foto’s die dan en dan worden tentoongesteld. Het tweede is louter informatie; uit het eerste blijkt bekendheid met inhoud; met wat tot kunst gerekend wordt in tegenstelling tot rotzooi. Dit soort kennis is niet alleen sterk waarde-gebonden, maar lijkt ook onvermijdelijk gesitueerd. Deze kennis veronderstelt dat je bent opgevoed in een bepaalde gemeenschap, dat je naar musea gaat, kunst leert interpreteren, en al doende een zintuig ontwikkelt voor wat ‘fatsoenlijk’ is. In deze zin zouden we zulke kennis een ‘vooroordeel’ kunnen noemen. Voor zover zulke kennis gesitueerd is, zou ze verder niet herleid kunnen worden tot regels of principes die voor iedereen overal toegankelijk zijn. Deze individuele aard van gesitueerde kennis komt overeen met de gebruikelijke associatie van ‘vooroordeel’ met partijdigheid.
Retoriek
Een tweede voorbeeld van het hedendaagse wantrouwen tegen vooroordeel ligt in het beschimpen van de thans gebruikelijke politieke retoriek, dat goed wordt gevat in de bekende uitdrukking ‘dat is zuivere retoriek’ – fraai geformuleerde flauwekul die alleen maar is gericht op het overtuigen van een specifiek publiek. Dit belasteren van de retoriek gaat veel verder dan wantrouwen jegens politici en hun motieven. Er blijkt een diepere mening uit over de aard van het politieke betoog en hoe het gevoerd moet worden. Volgens deze opvatting is de rechtvaardiging van politieke argumenten afhankelijk van principes die, bij wijze van spreken, ‘niet-retorisch’ kunnen worden aangegeven – zonder enige verwijzing naar de bijzondere situaties waarin ze opkomen. De retoriek die probeert te overtuigen door middel van verhalen, beelden en suggesties die zijn toegesneden op een bepaald publiek is hooguit een verfraaiing van het ‘echte betoog’. In het slechtste geval is retoriek een vorm van verleiding of bedrog. Je zou kunnen zeggen dat de verdenkingen jegens retoriek zijn gebaseerd op de aanname dat retoriek appelleert aan de vooroordelen van de mensen en niet aan hun ratio. De redenering is dat sprekers met overtuigingskracht hun toehoorders ertoe brengen om op een partijdige manier te oordelen, en wel onder invloed van de oogpunten van de spreker – die anderen misschien helemaal niet delen. We nemen aan dat politieke denkbeelden en principes uiteindelijk moeten worden gearticuleerd zonder rekening te houden met de neigingen en vooronderstellingen van een bepaald publiek; onderbouwd moeten worden met argumenten die in het ideale geval voor iedereen en overal toegankelijk zijn.
Voorbeelden van grote retorische kracht dwingen ons echter deze aanname in twijfel te trekken. De toespraken van politieke figuren als John F. Kennedy, Lyndon Johnson en Martin Luther King ontlenen hun morele kracht maar al te duidelijk niet aan de principes die ze oproepen, maar aan de manier waarop ze appelleren aan de leefomstandigheden van hun toehoorders. Lyndon Johnson bijvoorbeeld was tijdens zijn burgerrechtencampagne beroemd om zijn vermogen gevoelens als morele verontwaardiging op te wekken, die samenhingen met de praktijk en de rolverdeling van alledag waarmee zijn publiek vertrouwd was. Het was bekend dat hij in het Zuiden zijn zuidelijk accent wat zwaarder aanzette om zijn toehoorders het gevoel te geven één van hen te zijn. Johnson sprak de mensen toe in hun gesitueerdheid, maar gebruikte retoriek om hun opvattingen in twijfel te trekken, en om de rassenscheiding aan de kaak te stellen in het licht van andere praktische domeinen die belangrijk voor hen waren. Hoe vreemd het ook klinkt: Johnsons retoriek gaf morele kracht aan gelijkheidsprincipes door te appelleren aan de vooroordelen van mensen.
Het streven naar een jury waarvan de leden schone leien zijn en het wantrouwen tegen politieke retoriek getuigen van de afwijzende houding tegen vooroordelen van tegenwoordig. Zoals ik al liet doorschemeren is deze houding echter ongegrond. Om het vooroordeel zijn legitieme plaats te geven, zal ik ten eerste aantonen dat het ideaal van een geabstraheerd oordeel zelf een vooroordeel is; een doelstelling die voortkomt uit een twijfelachtige denktraditie. Als we Gadamer volgen, zien we dat de oorsprong van deze traditie ligt in de vroege moderniteit en de Verlichting. Gadamer wijst erop ‘dat pas door de Verlichting het begrip vooroordeel de negatieve accentuering krijgt waar we aan gewend zijn’. Hij stelt dat het woord ‘vooroordeel’ eigenlijk van het begrip ‘voorlopig oordeel’ afkomstig is, dat ‘zowel positief als negatief gewaardeerd kon worden’. Die betekenis, weer volgens Gadamer, lijkt in de loop van de Verlichting te zijn vernauwd tot de betekenis ‘ongegrond oordeel’; een oordeel dat berust op autoriteit of traditie in plaats van op het eigen verstand.
Dit is een voorpublicatie uit Ruimte voor vooroordelen. Pleidooi voor betrokken denken van Adam Sandel, Uitgeverij Ten Have, € 24, 99.