Home Een kleine filosofie van de visstick

Een kleine filosofie van de visstick

Door Clemens Driessen op 21 maart 2017

Een kleine filosofie van de visstick
Cover van 01-2017
01-2017 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Veel mensen beschouwen vissen als slijmerige en gedachteloze wezens. Als gevolg daarvan wordt de vis vaak vergeten in de ethiek. Maar vissen zijn meer dan zwemmende eiwitbronnen, stelt Clemens Driessen. Zijn voorstel: een ethiek van ontzag, speciaal voor de vis.

Vissen zijn verreweg de meest geconsumeerde dieren ter wereld, meestal geteld in tonnen, in plaats van individuen. In gegeten aantal overtreffen ze makkelijk alle andere dieren bij elkaar. Desondanks, of misschien wel dankzij dit feit, beschouwen veel mensen vissen als saaie en gedachteloze wezens, rondzwemmende eiwitbronnen eenvoudig op te halen uit rivieren en oceanen. Deze kijk op vissen wordt steeds meer weerlegd door nieuwe aanwijzingen over de gevoelens en de intelligentie van vissen die veel verder gaat dan hun vaak vermoede ‘driesecondengeheugen’ veronderstelt. Alhoewel de precieze aard van hun cognitieve vermogens nog altijd wordt betwist, lijkt het geen gek idee om op grond van deze claims van sentience, inclusief het vermogen om pijn te voelen en te lijden, vissen ‘het voordeel van de twijfel’ te geven. Ook vissen behoren dan tot onze morele gemeenschap en we dienen ons bezig te gaan houden met hun welzijn.

Tot dusverre hebben de bevindingen over het gevoelsleven van de vis echter maar beperkt publieke aandacht voor vissenwelzijn gegenereerd. Debatten over visproductie en -consumptie gaan meestal over het opraken van vis door overbevissing of over de milieu-effecten van visteelt. Een reeks aan rapporten heeft gewaarschuwd over de ecologische destructie veroorzaakt door de industriële visserij. Ontstellende effecten worden geschetst van decennia van fishing down the food web: na het opraken van de grote onderwaterpredatoren zijn deze door de visserij verruild voor steeds kleinere vissen, steeds lager in de voedselketen. Na nog een paar jaar onvoldoende gereguleerde visserij zal ons niets anders resten dan oceanen vol kwallen en plasticsoep.

In deze alarmerende rapporten wordt het snelle verdwijnen van vispopulaties vooral beschreven als verlies aan biomassa, met desastreuze effecten voor het ecosysteem. Binnen dit ecologische perspectief blijft het lijden van de nog resterende vissen als subjecten onderbelicht. Het vlees van landdieren komt in sommige samenlevingen steeds meer onder vuur, waardoor mensen om verschillende redenen zichzelf zijn gaan identificeren als al dan niet parttime vegetariër of ‘vleesverlater’. Binnen deze maatschappelijke ontwikkeling wordt vis echter breed beschouwd als een aantrekkelijk alternatief.

De zorgen van consumenten over het welzijn van het oceaanleven hebben zich tot dusverre geconcentreerd op onze medezoogdieren. Het is nu gebruikelijk om blikken ‘dolfijnvriendelijke tonijn’ aan te treffen in de supermarkt, terwijl er in het geheel geen markt lijkt te zijn voor ‘tonijnvriendelijke tonijn’. Vissen worden zelden besproken als ervarende subjecten die pijn kunnen lijden. Kennis over het vermogen van vissen om te lijden en de effecten van vismethoden zoals het en masse dooddrukken bij het ophalen van netten, zou kunnen leiden tot het verbeteren van het leven en sterven van vissen. Maar tot nu toe is de term ‘vissenwelzijn’ nauwelijks aangeslagen.

Bedroevende aaibaarheidsfactor

Een paar jaar geleden was ik betrokken bij een onderzoeksproject over vissenwelzijn in samenwerking met filosofen van de Universiteit Utrecht en visbiologen van de Radboud Universiteit en de Wageningen Universiteit. Om vissenwelzijn op de kaart te zetten organiseerden we een drietal eendaagse cursussen ‘vissenwelzijn’. In verkennende workshops bespraken we vissenwelzijn als maatschappelijk fenomeen met in totaal een honderdtal professionele betrokkenen uit visserij, visteelt, laboratoriumonderzoek, vishandel, nietgouvernementele organisaties als dieren- en vissenbescherming, en overheidsorganen. Waarom is er volgens hen geen brede aandacht voor vissenwelzijn? Uit onze discussies bleek dat dit niet alleen ligt aan een gebrek aan kennis over de laatste wetenschappelijke bevindingen ten aanzien van het vissenbrein, maar vooral aan het vermeende onvermogen van vissen om te communiceren en betekenisvolle relaties met mensen aan te gaan. De gedeelde inschatting was dat voor veel mensen vissen de ultieme niet-knuffelbare dieren zijn. Hun bedroevende aaibaarheidsfactor doet hen de das om (Kousbroek 1969). Koud. Slijmerig. Met hun niet knipperende en opzij kijkende ogen hebben ze voor ons geen gezicht. Ze staan genetisch en fysiologisch ver van ons af en ze communiceren niet op manieren waar wij op reageren. Vissen tonen geen emoties op een manier die wij begrijpen; ze schreeuwen het niet uit als ze gewond raken. Ze leven in een radicaal andere wereld die moeilijk te peilen is. Daarbovenop valt het ons moeilijk om ze als individuen te zien, laat staan te herkennen, al helemaal als ze in scholen leven.

Wat opviel in deze antwoorden was het grote aantal redenen dat deelnemers konden verzinnen ter verklaring van het gebrek aan interesse van mensen in vissenwelzijn. De meeste van deze redenen draaiden niet om het algemene gebrek aan kennis van het vermogen van de vis tot lijden, maar benadrukten obstakels voor waardering binnen een meer relationeel begrip van dierethiek. In de dierethiek zijn de afgelopen jaren verschillende relationele benaderingen prominent geworden. Deze stellen niet alleen dat in de praktijk menselijke morele aandacht voor dieren vaak is gebaseerd op hun nabijheid, afhankelijkheid, wederkerigheid of een andere relationele factor, maar ook dat zulke overwegingen relevant zijn in het vaststellen van onze morele verplichtingen ten opzichte van de dieren om ons heen.

Dit type relationele ethiek pakt niet uit in het voordeel van de vis. Het is waarschijnlijk geen toeval dat de drie belangrijkste boeken waarin relationele en contextuele benaderingen van dierethiek zijn uitgewerkt, alle drie een hond op de omslag hebben (Haraway 2008; Palmer 2011; Donaldson en Kymlicka 2011). Als vissen al naar boven komen in deze boeken, dan is dat marginaal. Vissen lijken fysiek niet in staat om mensen tot een empathische relatie te bewegen. Of om het soort persoonlijke belichaamde ontmoeting tussen de soorten te laten plaatsvinden, waarin we onze zintuigen kunnen leren afstemmen op hun gedragingen, behoeftes en verlangens. Heel weinig mensen proberen het zich voor te stellen hoe het is om een vis te zijn, of denken aan vissen als dieren met een innerlijk leven, als ervarende individuen.

In onze cultuur zijn weinig plekken die de ervaring of een begrip van vissubjectiviteit faciliteren. Van populaire cultuur tot supermarktadvertenties, we lijken te leven in gevoelswerelden die zijn ingericht om het bewustzijn van niet-zoogdieren onder water te kunnen negeren. De vis is het enige dier dat met kop en al te koop is in onze verder bloedeloze supermarkten, maar dit lijkt onvoldoende voor empathische projectie. Terwijl het bewustzijn van vissen grotendeels over het hoofd wordt gezien, zijn er wel een paar maatschappelijke praktijken waarin vissen actief bejegend worden als handelende wezens. De hengelsport bijvoorbeeld is de meest beoefende vorm van interactie met wilde dieren. De geografen Bear en Eden hebben gewezen op het feit dat veel recreatieve vissers (in Groot-Brittannië) vissen niet slechts beschouwen als ‘vreemde lichamen die leven in een andere wereld, achter een ondoordringbaar scherm’ (Bear en Eden 2011: 337). Zij beschrijven in detail hoe daadwerkelijk affectieve en transformerende relaties kunnen ontstaan tussen mensen en vissen. En niet slechts met soorten of groepen vissen, maar zelfs met specifieke individuen. Desalniettemin, ook al is in de hengelwereld vissenwelzijn steeds meer een onderwerp van debat en beleid (hoe het haakje te verwijderen!), het erkennen van vissen als bewuste wezens blijft omstreden. Dat zou ook mogelijk de hele praktijk van de hengelsport in gevaar kunnen brengen.

Frying nemo

Meerdere deelnemers aan onze vissenwelzijnscursus wezen op de populaire animatiefilm Finding Nemo als mogelijk instrument voor bewustwording van de benarde situatie van vissen. De film vertelt het verhaal van een schattige clownvis op een epische missie om zijn zoontje Nemo te bevrijden. Hij is weggevoerd uit hun onderwaterwoning in het Great Barrier Reef om zijn leven te slijten in een vissenkom in een tandartspraktijk in Sydney. De narratieve structuur nodigt het publiek uit tot empathie met de hoofdfiguren, wat voorts wordt bevorderd door een kleine aanpassing van de positie van hun ogen, om zo meer gezichtsuitdrukkingen te creëren en antropomorfe projectie te vereenvoudigen. De film won een Oscar en is nog altijd de bestverkochte dvd aller tijden.

In de hoop dat het verhaal aandacht voor vissenwelzijn zou kunnen wekken, maakte de Amerikaanse dierenrechtenorganisatie PETA een poster getiteld ‘Frying Nemo’, met een angstig kijkende tekenfilmclownvis op zijn zij in een koekenpan. De film heeft echter niet met de visserij gedaan wat Bambi deed met de publieke opinie over de jacht. Een snelle blik middels Google Afbeeldingen toont tenminste acht fish and chips-winkels met de naam ‘Nemo’. Nog twee andere heten zelfs ‘Frying Nemo’! Dit maakt met terugwerkende kracht duidelijk dat slogans als ‘Roasting Babe’ of ‘Grilling Bambi’ nooit zijn ingezet om de consumptie van varkens of herten te bevorderen. Sterker nog, ook al zegt een maskerwimpelvis ergens in de film ‘Vissen zijn niet bedoeld om in een bak te stoppen, jongen. Dat doet wat met je’, toch veroorzaakte Nemo juist een hausse in de aquariumhandel van clownvissen. Het lijkt erop dat empathie met vis niet tot de menselijke vermogens behoort.

Mensen mogen dan moeite hebben om het perspectief van de vis in te nemen en hun vermogen tot lijden te erkennen, sommigen weten wel dat diverse vissoorten indrukwekkende vermogens hebben. Zo is de paling, na jaren in zoete Europese wateren te hebben geleefd, in staat om terug te keren naar de plek waar zij als glasaaltjes waren geboren – zesduizend kilometer verderop in de Sargassozee voor de kust van Florida – om daar te paren. Deze dieren lijken ontzag en wellicht respect op te roepen, niet door op mensen te lijken, maar door totaal anders te zijn; juist doordat we ons hun levensvorm moeilijk kunnen voorstellen. Kunnen we, speciaal voor de vis, een ethiek van ontzag ontwikkelen?

Wanneer we aan charismatische dieren denken, denken we allereerst aan het soort spectaculaire megafauna dat indrukwekkend gevonden wordt vanwege grootte en gedrag. Zo zijn walvissen, olifanten en tijgers geliefde ‘vlaggenschipsoorten’ van natuurbeschermingsorganisaties. Maar ook meer bescheiden en alledaagse soorten zoals insecten en vogels kunnen op verschillende manieren charismatisch zijn en een reeks aan affectieve ervaringen genereren: mysterieus, betoverend, of weerzinwekkend (Lorimer 2007). De vormende, leven veranderende ervaringen die deze dieren kunnen oproepen, worden meestal gesitueerd in daadwerkelijke, belichaamde ontmoetingen met wilde individuen of groepen. Ze kunnen niet eenvoudig worden gemedieerd door beelden of tekst. Ook vereisen deze ervaringen intensieve betrokkenheid en vaardigheden in het waarnemen en herkennen van diersignalen, wat dit soort ervaringen niet zo snel toegankelijk maakt.

Een manier om de indrukwekkendheid van levende wezens te waarderen, anders dan vanwege hoe groot of mooi ze zijn, is door hen te beschouwen als het (huidige) eindpunt van miljoenen jaren darwiniaanse strijd (Gessert 2010). Een gerelateerde opvatting van ‘dieresthetiek’ is er een die de esthetische kwaliteit waardeert van ‘er functioneel aangepast uitzien’ (Parson 2008). Een alternatieve – en in mijn ogen niet per se concurrerende – visie op dieresthetiek focust in plaats daarvan op de expressieve schoonheid van dieren (Brady 2009). Hierbij gaat de aandacht uit naar de manieren waarop we het uiterlijk en de gedragingen van dieren zien als cultureel betekenisvol, in zowel hun als onze wereld.

In het licht hiervan kunnen de paling en zijn mysterieuze migratie niet alleen als een magnifieke aanpassing aan een serie van ecologische niches en de golfstromen daartussen worden gezien, maar ook als het voor ons op een onverwachte wijze verbinden van deze geografisch ver van elkaar verwijderde plekken. Deze krijgen daarmee extra betekenis, ook voor mensen. Maar deze opvattingen van esthetiek (en ethiek) blijven nog wat afstandelijk, benadrukken de rol van oordelen, en laten de mens als onafhankelijke en centrale figuur intact: bovenaan in de voedselketen, als niet-betrokken distributeur van morele voorkeuren over de verschillende taxa.

Een ethiek van ontzag zou daarentegen ook een manier kunnen zijn om uit te stijgen boven menselijk ‘extensionisme’, waarin morele status wordt verdeeld op basis van een hiërarchie waarin gelijkenis tot de mens het enige criterium is. Onverwacht ontzagwekkende dieren doen ons het plezier te laten zien hoe de mens niet het toppunt van de evolutie is. Een ethiek van ontzag is dan geen oproep tot een nieuwe hiërarchie op basis van morele status. Het betreft dit keer een ethiek die gebaseerd is op de complexiteit en mate van eigenaardigheid van de kenmerken van bepaalde vissoorten – als alternatief voor het gebruikelijke toekennen van morele status gebaseerd op kwaliteiten als het hebben van gevoel of het zijn van een autonoom ‘subject van leven’. In plaats van een kantiaanse ervaring van het sublieme, die uiteindelijk neerkomt op de bevestiging van onszelf als redelijke wezens, kan ons gevoel van ontzag ook uitnodigen om het hele idee van morele status-toeschrijving op basis van eenduidige attributen te betwijfelen – en daarmee een ander begrip van ethiek te ontwikkelen.

Charismatische vissoorten

Ontzag kan de aandacht richten op de subjectieve, relationele en ecologische dimensie van morele ervaringen, waarbij we ons realiseren hoe we morele status altijd toeschrijven aan wezens en als wezens die al in de wereld zijn (Coeckelbergh 2012). Ontzag als een vorm van ethiek moet dan niet worden begrepen als direct verbonden met kenmerken van de objecten waar we ons op richten, en ook niet als een subjectieve ervaring die alleen op onszelf terugslaat. Het gaat om de uitkomst van een proces van ons ergens door geraakt te weten. Wat ons mensen, onze ‘vanzelfsprekendheid’, niet onberoerd laat gebeurt tussen de vis en ons. Hier kan ontzag worden beschouwd als het (in heideggeriaanse zin) ‘ontsluiten’ van een morele wereld. Daarbij staat niet alleen een specifieke morele beslissing op het spel, maar ook wat het betekent om een moreel subject te zijn (Driessen en Korthals 2012).

Ethiek en esthetiek verschijnen dan niet als onafhankelijke domeinen die netjes uit elkaar gehouden moeten worden, maar als inherent verweven. Zoals in het filosofisch pragmatisme van bijvoorbeeld Dewey, waar ervaring en verbeelding centraal staan als culturele verschijnselen die individueel zijn, maar altijd ook gedeeld. In deze opvatting van ethiek en esthetiek beweegt het denken niet van particulier naar universeel, van subjectieve ervaring naar objectief oordeel, maar is onze ethische positie onderdeel van persoonlijke ontwikkeling en culturele verschuivingen. En dit betekent dat ontzag, of andere vormen van je affectief tot anderen verhouden, niet moet worden opgevat als slechts een extra instrument om mensen te motiveren de juiste keuzes te maken. Dat zou het bepalen van wat die juiste keuze is weer tot een meer rationele, afstandelijke en niet-subjectgebonden vorm van ethisch redeneren maken. Maar hoe kunnen we nu de mogelijke esthetisch/ethische ervaringen in relatie tot vis actief oproepen en cultiveren?

Sommige charismatische vissoorten die op bijzonder gruwelijke wijze worden gedood veroorzaken wel maatschappelijk protest, waarbij impliciet het perspectief van de vis wordt ingenomen. Het afsnijden van haaienvinnen voor de soep, waarbij ze levend terug in zee worden gegooid om langzaam te verdrinken of dood te bloeden, en het langzaam doden van paling door ze van hun slijmlaag te ontdoen in een zoutbad zijn onderwerp van protesten geweest en – tenminste in sommige landen – van regulering. Interessant hierbij is dat de rapportages over deze praktijken de stervensprocessen in geuren en kleuren beschrijven, waarmee we enerzijds worden geïnformeerd over uiterst eigenaardige eigenschappen van de dieren, maar we tegelijkertijd impliciet worden aangemoedigd ons voor te stellen hoe het is om te sterven in de geschetste omstandigheden. Wanneer palingen dertien minuten nodig hebben voordat ze ophouden levenstekens te geven nadat hun kop van hun lichaam is verwijderd, genereert dat niet alleen problemen voor het ontwerpen van ‘humane’ slachtmethoden, maar ook een gevoel dat we hier met een levensvorm van een compleet andere orde te maken hebben, waarvan we nog maar heel weinig begrijpen.

Momenten van betovering

Bennett heeft beschreven hoe de affectieve kracht van momenten van betovering of fascinatie ingezet kunnen worden om ethische aandacht en generositeit te bevorderen. Tegenover Webers these dat onze moderne hoogtechnologische wereld geen potentie voor betovering meer herbergt, claimt ze dat dit nog wel degelijk het geval is en ook dat mensen zichzelf zo kunnen cultiveren dat ze dat effect sterker ervaren (Bennett 2001). Maar de plaatsen waar normaal gesproken mensen vissen ‘ontmoeten’, lijken het cultiveren van dergelijke ervaringen toch wel lastig te maken.

De afgelopen jaren zijn er allerlei artistieke pogingen gedaan om interactie tussen mensen en dieren technologisch te faciliteren. Verrassend genoeg ging het in twee van de meest intrigerende voorbeelden van dit soort technisch gemedieerde mens-dier interactie om relaties met vissen; een duidelijke indicatie van de potentie van technologie om gangbare hiërarchieën tussen de soorten op hun kop te zetten. ‘Augmented Fish Reality’ van Ken Rinaldo is een installatie met vijf rijdende vissenkommen. Deze stellen ieder een sterk territoriale Siamese vechtvis in staat om fysiek een ruimte te doorkruisen, die zij moeten delen met mensen. De vissen in deze installatie kunnen door hun zwemrichting de kommen besturen en zo, als een soort sumoworstelaars, mensen uitdagen en aan de kant duwen. Een heel andere installatie is die van Antony Hall. Een set sensors in een aquarium registreert de signalen van een elektrische vis, om deze te vertalen naar een 3D-bril en koptelefoon. Fysieke signalen, zoals hartslag en huidgeleiding van de mens die is ondergedompeld in deze virtuele/biologische werkelijkheid, worden weer teruggevoerd naar de vis. De resulterende sessies waarin mensen kunnen proberen te reageren op de signalen van de vis door hun eigen lichamelijke/emotionele signalen te beïnvloeden, werden door deelnemers vergeleken met LSD-trips.

De vechtvis-installatie creëert een ruimte voor wederzijdse ontmoeting, waarin mens en dier als individuen met elkaar strijden om territorium. We kunnen de claims van de ander op hun eigen personal space leren erkennen. Daarentegen roept de bio-interface met de elektrische vis een hallucinogene ervaring op, waarin lichamelijke en mentale grenzen oplossen. Hier vervaagt het onderscheid tussen interne ervaring en externe representatie, waarmee het lastig wordt om aan schijnbaar vanzelfsprekende noties van ‘brein’ en ‘communicatie’ tussen onafhankelijke individuele subjecten vast te houden. Het gaat hier niet om het promoten van empathie als het verplaatsen van jezelf in een radicale ander, maar juist om verlies van het ‘zelf’, dat oplost in een intieme uitwisseling – een relationeel proces van onderdompeling. Dit resulteert in een mogelijk transformerende ervaring in een gedeelde multi-zintuiglijke wereld. Relationele ethiek hoeft dus niet te gaan over empathie als enige vorm van ethische erkenning, waarbij de empathische figuur een zelfverzekerd individu moet zijn.

Schoonheid en vrees

In dit artikel heb ik kort drie mogelijke bronnen van morele consideratie met vissen besproken: kennis, empathie en ontzag. Het voedsel dat ons misschien wel het meest vervreemdt van alle drie deze bronnen is de visstick. Een rechthoekig, eenvoudig weg te happen product met een krokant korstje dat de vis volledig aan het oog onttrekt. Op de markt gebracht in de jaren vijftig van de vorige eeuw met de slogan ‘Geen graten, geen afval, geen geur, geen gedoe’. Dit is de ultieme onttovering van de vis. Niemand heeft ooit ontzag voor een visstick. We weten niet eens welke vis erin zit. Enige jaren geleden, toen de kabeljauw schaarser werd, is dit visstickingrediënt vervangen door een ander soort vis, zonder dat iemand het gemerkt heeft. De visstick voorkomt iedere vorm van zintuiglijke nabijheid met de natuur; een nabijheid die Adorno ten tijde van de lancering van de visstick nog bepleitte in zijn esthetisering van de ethiek. Deze nabijheid zou ons kunnen doen ophouden natuur slechts te zien als een verzameling consumptieobjecten. De visstick is daarentegen altijd en overal precies hetzelfde; zij is geen zelfstandig object maar slechts een concept. Het is onmogelijk een particuliere, betekenisvolle relatie tot een visstick te voelen.

Wat heeft deze vingeroefening rond een mogelijke alternatieve manier om over visethiek na te denken opgeleverd? Ik begon met het punt dat het vergroten van de publieke belangstelling voor het leven en sterven van vis – blijkbaar – meer vereist dan het rationele argument voor consistentie in hoe we met gevoelige wezens omgaan, en ook meer vereist dan te proberen om mensen empathie te laten ontwikkelen voor het leven en lijden van de vis. In onze affectieve geografie, waarin tot dusverre weinig ruimte was voor het erkennen van de subjectiviteit van vissen, zou de implicatie van dieresthetiek voor dierethiek kunnen zijn dat morele status wordt gezien als iets dat moet worden opgeroepen en op nog onbekende manieren kan worden ervaren.

Deze benadering vereist de beoefening van verschillende genres, naast die van principieel dierethisch argumenteren. Bijvoorbeeld het vroege werk van Carson zou hierbij inspirerend kunnen zijn (Carson 2010). In haar artikel ‘Undersea’ pionierde ze in de jaren dertig met de affectieve kracht van een literair-wetenschappelijke taal om de ingewikkelde voedselketens en de mysterieuze processen van de tot dan toe verborgen onderwaterecologie te beschrijven. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn om nieuwe manieren te bedenken om ontmoetingen tussen mensen en vissen te orkestreren, om zo het soort ervaringen te genereren die de morele verbeelding en ontzag bevorderen. Het liefst zo dat de standaard soorten-hiërarchieën, die gebaseerd zijn op ideeën over lijden, betekenis en de gemeenschap van landbewoners, worden ondergraven.

Dierethiek hoeft niet alleen maar rationeel of empathisch te zijn. Ook ervaringen van schoonheid en afschuw, van angst en ongrijpbaarheid, kunnen een ethische houding helpen vormen. Niet alleen Finding Nemo, maar ook Jaws zou dan kunnen helpen om onze relatie tot vis anders te zien, eentje waarin wij niet vanzelfsprekend bovenaan de voedselketen zitten. En dan is het ethisch relevant het gangbare verhaal van visserij als esthetische praktijk bij te stellen: niet meer een romantisch avontuur waarin echte zeebonken na een strijd met de elementen netten vol vis binnenhalen en op vrijdag weer naar huis varen. De werkelijkheid contrasteert hiermee als een betekenisloos proces zonder begin of einde, van industriële non-stop ‘megatrawler-operaties’, waarin de vissen via een grote buis uit kilometerslange meganetten worden gezogen, volautomatisch worden gefileerd en nog op zee ingevroren of ingeblikt.

Kunnen vissen, naast levende decoratie van een huiskamer, ook aanleiding zijn voor een ervaring van het sublieme? De combinatie van schoonheid en vrees die vissen mogelijk oproepen zou kunnen worden geïnterpreteerd als de fascinatie en angst voor de absolute ander, die ons zelfbeeld als exclusief hoogtepunt van de evolutie en als heersers over een eenduidig geordende wereld kan ondergraven. Instrumenteel gebruik van deze wezens is dan wellicht een poging tot bezwering van deze angst. De visstick is dan de redding van ons zelfbeeld als autonoom subject. Geen geur. Geen gedoe. Een product dat past bij wat Bennett het liberale ‘teflon zelf’ noemt, waaraan niets blijft plakken, dat niet lichamelijk en materieel gesitueerd is, niet fysiek verbonden met anderen of betrokken bij de wereld. De verschillende vormen van ontzag die voorbijkwamen in dit artikel lopen uiteen in de mate waarin ze meer cerebrale of juist lichamelijke, affectieve routes volgen om ontzag op te roepen. Oftewel, er zijn verschillende smaken van ontzag. Het gevaar van een beperking tot het zoeken naar een Kantiaanse vorm van het sublieme is volgens onder andere ecofeministen dat het een rationeel individu blijft dat soeverein en onafhankelijk het ontzag ondergaat en genereert (Plumwood 2002).

Als we niet van vissen kunnen leren houden, wat zou ons wel kunnen aanzetten om hun precaire toestand serieus te nemen? Misschien een combinatie van oog voor de gruwelijke werkelijkheid van oceanen vol van ongekend lijden, naast inspirerende, liefst intieme ervaringen van ontzagwekkende wezens die we nooit volledig zullen begrijpen en die daarmee ook onszelf beroeren.