Home ‘Eén hufter is beter zichtbaar dan twintig fatsoenlijke mensen’

‘Eén hufter is beter zichtbaar dan twintig fatsoenlijke mensen’

Door Bart Brandsma op 06 maart 2013

10-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
Fatsoen heeft niets te maken met goed en kwaad, zegt Gijs van Oenen. ‘Je kunt een goed burger zijn, zonder een goed mens te zijn.’ Baukje Prins: ‘Fatsoen betekent goed omgaan met waardenconflicten.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Ze willen terug. Naar eenvoudiger en overzichtelijker tijden, met één enkel waardensysteem. Daar zijn het oude christelijke kamp en het nieuwe populistische kamp in de politiek het over eens. Gijs van Oenen, rechtsfilosoof, wil ook terug. Maar niet naar één waardensysteem: ‘Een samenleving heeft morele of afdwingbare normen, die de concretisering zijn van waarden. Die waarden conflicteren voortdurend. Daarbij is het een illusie dat we moeten streven naar een consistent waardensysteem.’

Baukje Prins, sociaal filosoof, sluit zich aan bij Van Oenen: ‘Wat we nodig hebben in het debat is een norm om waardenconflicten te bespreken, een procedure bijna. Die norm moet rationeel en fatsoenlijk zijn. Dat is de rol die fatsoen kan en moet spelen. Normen over het komen tot compromissen. Het is een misvatting dat we eruit komen met het voorstellen van een monocultuur-waardenstelsel. Er zijn verschillen. Die moet je erkennen. Het paradoxale is dat we in die waardenconflicten voelen dat we geen gemeenschappelijke grond kunnen vinden, terwijl we die toch moeten proberen te creëren. Dan is de reactie ofwel; we sluiten ons op in de eigen gemeenschap, of we grijpen naar geweld. In een democratische gemeenschap wil je dat steeds opnieuw naar die gemeenschappelijke grond wordt gezocht, om met elkaar te besluiten welke samenleving je wilt.’
 

Straatvoetbal

Van Oenen en Prins verleggen de aandacht van een discussie over ethiek, of zelfs over ‘goed en kwaad’, naar attitude, de houding die mensen aannemen. Van Oenen: ‘We hebben beslist niet te maken met te veel of te weinig moraalbesef. Het is beter om te stellen dat er wat aan de hand is met het besef van een bepaald type normen die je publiekelijk in acht moet nemen, je eigen plichten. Een analyse in deze termen gaat niet over goed en kwaad. Het is in strikte zin ook niet nodig een goed mens te zijn om een goed burger te kunnen zijn. Het gaat om plichten: je kunt een goed burger zijn, zonder een goed mens te zijn.’


Juist dit burgerschap is in de laatste jaren ernstig afgevlakt. Van Oenen stelt dat we op dit punt stappen terug moeten zetten. ‘De markt heeft de burger geleerd om in alle opzichten te maximaliseren. Met de golven van privatisering in de jaren negentig heeft een vermarktingsgedachte postgevat, waarin iedereen ongegeneerd voor zichzelf moest kiezen. ‘There is no such thing as society’, sprak Margaret Thatcher, ‘en dat betekent dat er alleen markt overblijft.’ Hebzucht is in die optiek goed, want hebzucht is een impuls voor de markt. Van Oenen: ‘Dat heeft geleid tot onderschatting van de overheid en overschatting van de burger. Een zelfoverschatting die de burger ten eigen voordele heeft benut.’ En toch moeten we juist dat zelfbeeld opgeven. ‘Het zelfbeeld van de succesvolle marktactor. We hebben namelijk ons vermogen tot zelfreguleren verloren. Zelfbeperking is ons door de overheid ook ontraden. Tegen de markt en de spelers op de markt gezegd: doe wat goed is voor jezelf en let op niets anders dan dat. Wij gaan als overheid wel op de rem staan als er wat aan de hand is.

Mensen hebben zo geleerd om te maximaliseren, terwijl ze zichzelf ook moeten beperken.’ Van Oenen is in dat licht het fenomeen gedogen gaan bekijken. ‘Een overheid die gedoogt, speelt in op het zelfbeperkende vermogen van een bestaande praktijk. Formeel heeft de overheid een wet opgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot prostitutie of drugs, waarop de samenleving in praktische zin een reactie geeft; we hebben als samenleving iets bedacht dat beter werkt dan de wet. Als gedogende overheid kies je er dan voor de wet los te laten, daarbij vertrouwend op het zelfbeperkende vermogen van praktijken, op het vermogen tot zelfbeperking van mensen.’

Dat is de weg terug van Van Oenen. De weg van de vermarkting van het burgerschap moet terugwaarts worden afgelegd, terug naar zelfbeperking en zelfregulering. ‘Mensen zijn rechtsdragers en plichtdragers, dat is de basis waarop ons rechtssysteem is gebouwd. Mijn idee is, ook bij gedogen, dat de burger ook als ambstdrager kan optreden, regulerende taken van de overheid op zich nemend. Dat is de optimale manier van conflicten oplossen. Nu is het tegengestelde het geval. De burger heeft zijn rechtsbesef uitbesteed.’

De overheid moet zoveel mogelijk een beroep doen op het zelfbeperkende vermogen van mensen. ‘Het zou goed zijn om weer zonder scheidsrechter te gaan voetballen, in weerwil van de beweging om juist meer te gaan controleren, met camera’s rond de velden. Zonder scheids, gewoon de regels van het straatvoetbal. Dan krijg je balans, want in het spel voelt iedereen wel aan wat klopt en wat niet. Op straat kon je zo eindeloos spelen, zonder probleem. Als je op dit punt principieel denkt dat dit niet kan, dan heb je een probleem. Dan zeg je eigenlijk, we zijn verloren.’
 

Vernedering

Fatsoen op het niveau van de politiek en het bedrijfsleven is voor Prins graadmeter voor het fatsoen van een samenleving. Met de denker Avishai Margalit, auteur van De fatsoenlijke samenleving, meet ze het fatsoen van een samenleving af aan de mate waarin instituties in die samenleving erin slagen mensen niet te vernederen. Hoe fatsoenlijk een samenleving is, blijkt ondermeer uit hoe ze omgaat met haar vreemdelingen. Wat dat betreft scoort Nederland slecht. ‘Wij zetten nog niet uitgeprocedeerde vreemdelingen op straat. Dat is niet alleen onrechtvaardig, maar ook vernederend. Het tast mensen aan in hun waardigheid; het veroordeelt ze tot een mens-onwaardig bestaan.’ Maar een politiek die streeft naar het voorkomen van vernedering heeft ook oog voor de in- en uitsluitende werking van symbolen. ‘We hebben de bede terug in de troonrede. Als je als overheid wilt dat alle burgers zich kunnen identificeren met de natie, dan doe je dit niet. Dat is onfatsoenlijk.’ Zoals het ook vernederend is om te zeggen dat de islam achterlijk is. Prins: ‘Iedereen die goed Nederlands verstaat weet dat achterlijk niet een ander woord is voor ‘achterlopend’, zoals sommigen wel suggereren, maar zoiets betekent als niet goed bij je verstand zijn. Het wonderlijke is toch wel dat Fortuyn, pleitbezorger van het fatsoen, zich als het ging om zijn islamitische medeburgers zo volstrekt onfatsoenlijk opstelde. Als iemand kon vernederen dan was hij het.’


‘Fatsoen in een pluralistische samenleving is interessant omdat het ruimte biedt om na te denken over de vraag: hoe ga je om met fundamentele waardenverschillen? Jonge intellecuele moslims doen op dit moment vaak wat ik hun meest navrante tegenstanders ook zie doen. Ze preken tolerantie, maar dan de onverschillige vorm ervan:  bemoei je niet met ons, wij mogen zijn wie we zijn. Terwijl het er nu juist om gaat hoe we de discussie over waardenconflicten wel, en in alle openheid kunnen aangaan en toch het fatsoen weten te bewaren.’ Prins, vervolgt haar betoog  met voorbeelden: ‘Als je met de Lijst Pim Fortuyn pleit voor een herwaardering van het Nederlanderschap, gecombineerd met zero tolerance-verhalen ten aanzien van andere loyaliteiten, dan is dat onfatsoenlijk tegenover immigranten. En als je als moslimgemeenschap alleen maar met rust gelaten wilt worden, dan is dat evenzeer onfatsoenlijk.’ Op politiek niveau heeft fatsoen op de eerste plaats betrekking op de wijze waarop we streven naar een gemeenschappelijke grond. ‘Dat is een ingewikkelde weg, niet bijzonder heroïsch, eerder een weg waarop men leert gevoeligheid te ontwikkelen voor situaties waardoor mensen zich vernederd kunnen voelen’, stelt de sociaal filosoof Prins.
 

Bijproduct

Fatsoen is een bijproduct. Je leest het af aan iets anders. ‘De wijze waarop we omgaan met de vreemdeling’, is voor Prins een ijkpunt. ‘De wijze waarop we de markt terugwijzen naar wat het moet zijn, een aspect, niet meer dan een onderdeel van een veel groter geheel’, zegt Van Oenen. Het bijzondere van fatsoen is dat het een bijproduct is, zegt ook Avishai Margalit in zijn boek. Het is een afgeleide, van een houding, van een levenswandel. Het verklaart waarom we fatsoen allemaal kennen, als een oude vertrouwde, goede bekende, maar tegelijkertijd kunnen we het niet benoemen. Fatsoen is ook een defensief ingesteld begrip. Fatsoen kun je bewaken, bewaren. Je kunt het verdedigen. Je kunt er niet op een assertieve wijze mee naar buiten treden, zoals de asociaal dat wel kan. Een hufter is meer zichtbaar dan twintig fatsoenlijke mensen. Fatsoen moet je eerder zoeken, je kunt fatsoen op momenten ‘betrappen’.
Het fatsoen verdedigen betekent volgens Van Oenen dat we niet mogen kiezen voor een halfslachtige aanpak. ‘Soms lijkt het dat normen en waarden dienst gaan doen als een zaak van lifestyle. Eerst hebben we op alle manieren de materiële voorwaarden voor ons leven veilig gesteld. En dan, o ja, wat doen we met onze normen en waarden? In die gemakkelijke gedachte hoeven we de zaken maar een beetje bij te stellen. Terwijl we terug moeten, en we moeten daarbij iets van onszelf opgeven.’ Die bereidheid ontbreekt. ‘Met fatsoen is het op dit moment als in het klassieke therapeutenprobleem: ik zie dat het fout gaat, help mij, maar verander niets! Het probleem heeft zich aangediend, maar wordt in zijn aard nog ontkend.’
  
Avishai Margalit, De fatsoenlijke samenleving, Uitgeverij Van Gennep, 2001, 264 blz., _18,-
Avishai Margalit, Fatsoen als maatstaf, Uitgeverij Boom, 2001, 88 blz., _ 11,34