Home Een exploratie van de zintuiglijkheid

Een exploratie van de zintuiglijkheid

Door Jacques de Visscher op 24 februari 2014

Cover van 01-2008
01-2008 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

A la recherche du temps perdu van Proust lezen is binnen een reflectie op de zintuiglijkheid niets minder dan een feest. We raken via de rijke evocaties en metaforen in de werkelijkheid van oorden en plekken ondergedompeld. Dat wil zeggen dat we zelf deel gaan uitmaken van hun lijfelijkheid en bijgevolg van hun eigen tijd. In de reflectie genieten we van een ‘ont-plooiing’ van het sensuele, van een verlangen naar wereldlijkheid. Een tegenpool vinden we in het latere werk van Beckett. Zijn wereld schijnt af te sterven, het lichaam-subject vergaat, de oorden en plekken verschrompelen, de dingen vervreemden en de gebeurtenissen zijn nog slechts accidenten waarvan de reikwijdte niet meer te verwoorden valt. Er is een ‘in-plooiing’ van het sensuele. De woorden sterven. De wereld ‘ontwereldlijkt’.

‘Het gemoed wordt wijder geopend, zoals de vochtige avondlucht doortrokken van rozengeuren de eigenschap heeft onze neusvleugels wijd open te sperren’

Uit mijn Proust-lectuur herinner ik mij de evocatie van de wonderlijke ontdekking van de aantrekkelijkheid dat een meisje, Gilberte, op de nog heel jonge ik-verteller uitoefent. Hoewel de auteur de breedvoerigheid niet schuwt, is er een opmerkelijk citaat, bekend als ‘L’apparition de Gilberte’, dat de genoemde ervaring van de eerste kennismaking met het meisje treffend inzet. De ik-verteller herinnert zich dat hij met zijn vader en grootvader een wandeling maakte en haar dan zag:

‘Door de haag kon men binnen in het park een laan zien die omgezoomd was met jasmijn, viooltjes en verbena waartussen muurbloemen hun pas ontloken beurs in een als oud corduaans leer geurende en een beetje verschoten roze openden, terwijl zich op het grindpad een lange groene tuinslang in vele kronkelingen ontrolde en uit zijn vele gaatjes, boven de bloemen wier geur hij doordrenkte, de verticale en prismavormige waaier van zijn in alle kleuren glinsterende druppeltjes liet neerkomen. Plotseling bleef ik staan, ik kon me niet meer bewegen, als voor een visioen dat niet alleen de blik geboeid houdt, maar ook diepzinnigere waarnemingen verlangt en dat ten slotte ons hele wezen in beslag neemt. Een meisje met roodblond haar dat van een wandeling terug scheen te komen en een tuinschop in de hand hield, wendde haar met roze sproeten bezaaide gezicht naar ons toe en keek naar ons. Haar zwarte ogen schitterden, (…).

Ik keek haar eerst aan met een blik die niet alleen de spreekbuis van de ogen is, maar een venster waardoor alle zinnen, angstig en als versteend, naar buiten komen, een blik die de ziel samen met het lichaam dat hij ziet zou willen aanraken, vangen en met zich meenemen; (…).

– Gilberte, kom hier, wat doe je daar! riep de scherp bevelende stem van een dame in het wit die ik niet gezien had (…).

Zo klonk dichtbij mij de naam Gilberte op, mij geschonken als een talisman die het mij misschien mogelijk zou maken eens degene terug te vinden die hij, uit wat een moment tevoren nog maar een vaag beeld was geweest, tot een werkelijk persoon gemaakt had. Zo hing hij langs mij heen, over de jasmijn en de violier, scherp en koel als de druppels uit de groene tuinslang; hij vulde en iriseerde de zone van de zuivere lucht waar hij doorheen ging – en die hij isoleerde – met het mysterie van het leven van degene die hij voor de gelukkige wezens die met haar leefden en reisden, aanduidde; onder deze roze doornstruik, ter hoogte van mijn schouder, ontvouwde hij de essentie van een voor mij zo smartelijke vertrouwelijkheid met haar, met het onbekende van haar leven waarin ik geen toegang zou hebben.’

Dit fragment evoceert een herinnering – dat leert ons alvast de verleden tijd waarin de tekst is gesteld. Tot deze linguïstische tijd lijkt de verteller wel veroordeeld, omdat we niet onmiddellijk kunnen vertellen wat we waarnemen. Waarneming en verwoording vallen niet samen. Bovendien hebben anderen geen toegang tot onze onmiddellijke ervaringen en gewaarwordingen. Om uit onze eenzelvigheid te ontsnappen, doen we ons uiterste best om gebeurtenissen als ervaringen te vatten en te bewaren. Het medium daartoe is de vertelling, de verwoording. Aldus kunnen we ons als verteller een wedervaren herinneren. We beperken ons echter niet tot een soort berichtgeving, een verslag van wat zich heeft voorgedaan. Dat doet de ik-verteller in het Proust-fragment ook niet bij de eerste kennismaking met een meisje dat Gilberte heet. Hij doet meer: hij geeft ook enig commentaar, zodat we de verwoording van de herinnerde gebeurtenis tegelijk een beschouwing of een bespiegeling kunnen noemen. Hij reflecteert. Hij buigt zich over hetgeen hij heeft gezien en gehoord en over de manier waarop hij heeft waargenomen en onthouden. Zeggen dat hij, zoals bij een visioen, plotseling bleef stilstaan en niet langer in staat was om nog te bewegen, kunnen we geen onbemiddelde ervaring noemen. Door de verwoording onttrekt de verteller immers de vorm van het voorval aan zijn louter anekdotische context en situeert hem in een ruimer patroon. Het is het visioen eigen niet alleen de blik geboeid te houden, het doet misschien wel vooral een ‘appel op diepzinniger waarnemingen’ (requiert des perceptions plus profondes) en het neemt eigenlijk ‘ons hele wezen in beslag’.

Proust laat het wedervaren van zijn ik-verteller zelden in het arbitraire van de massa impressies verdrinken alsof zij geen continuïteit of verloop zouden hebben. Neen, zijn impressies zijn niet geïsoleerd of ontlijfelijkt, ze zijn niet vreemd aan wat ons eigen is, maar ze ontvouwen een relativiteit, ze raken ingebed in ruimere ervaringen en ontplooien relaties met andere aspecten van ons bestaan. Op die manier zijn ze niet tot de eigenaardigheden van het ik terug te voeren, maar behoren ze tot ons zijn, tot notre être tout entier. Hier gaat de verteller van de eerste persoon enkelvoud naar de eerste persoon meervoud. Het is een narratieve procedure met wijsgerige implicaties die Proust ontelbare keren herneemt om het particuliere naar het niveau van het algemene op te trekken. Wat de ik-verteller zich herinnert is wel een unieke gebeurtenis, onmiddellijk in haar verschijnen: het plotselinge verschijnen in een ongecontroleerde openheid van het bestaan. Maar deze gebeurtenis kan zich uiteindelijk niet in het onmiddellijk handhaven, omdat zij van het werk van de reflectie doordrongen raakt. Dit wil niet zeggen dat het plotselinge verschijnen en deze ‘inslag’ van de ander – Gilberte – door de reflectie in het gemoed van de ik-verteller een beheersbare werkelijkheid worden. De werkelijkheid manifesteert zich; hij kan haar niet verzinnen, noch aan zijn beschouwelijkheid onderwerpen. Wie A la recherche volledig heeft gelezen, zal zich herinneren dat deze werkelijkheid in de verschijning en aanwezigheid van Gilberte voor hem nog bijzonder lang een onoverkomelijke en weerbarstige presentie zal blijven. Bovendien is hiermee tegelijk duidelijk dat hij niet ‘iets’ ziet, maar iemand en meteen iemand in een wereld en met een geschiedenis voor zich. Dit kondigt zich al aan in de manier waarop de ik-verteller zijn begerig kijken beschrijft: ‘met een blik (die) ook een venster (is) waardoor alle zinnen angstig en versteend naar buiten komen, een blik die de ziel samen met het lichaam dat hij ziet zou willen aanraken, vangen en met zich meenemen’. Kijken valt hier niet te herleiden tot een vrijblijvende beweging naar de exterioriteit, tot een daar zijn bij het meisje; kijken is hier vooral begeerlijkheid, iemand willen beheersen en in zijn ban houden. Dat de moeder van het kind – Odette de Crécy, de echtgenote van Charles Swann – hem daarbij helpt door het kind bij haar naam te roepen (‘Gilberte, kom hier’), is natuurlijk niet onbelangrijk. Deze naam zal de kracht krijgen van een hem geschonken talisman. Juist door de formulering van de naam ondergaat het vage beeld (une image incertaine) een metamorfose: het beeld wordt een persoon die hij hoopt terug te vinden. Hij zal haar inderdaad terugzien, maar steeds zal ze hem ontsnappen.

De ouder geworden ik-verteller heeft het wel over een tot ervaring uitgegroeide waarneming van een onmiddellijk gebeurtenis, en hierbij vertelt hij ‘en passant’ wat zo eigenaardig is aan de waarneming en de begerige blik, maar uiteindelijk toont hij aan dat die complexe structuur van het gesitueerde zien de belichaming is van een – voor hem – smartelijke vertrouwelijkheid. Onze zintuiglijkheid is inderdaad geen abstract vermogen, maar een activiteit die in onze levensloop is ingebed. Zeggen de fenomenologen dat ons bewustzijn steeds het bewustzijn van iets is en dat onze waarneming intentioneel gestructureerd is waardoor we ‘daar’ zijn, daar bij het ‘object’ van ons waarnemen, Proust leert ons hoe zo’n bewustzijn en zo’n kijken in een bijzonder concrete biografie zijn ingebed. Op die manier verheldert hij hoe rijk en hoe gedifferentieerd ons waarnemen is. Dat hij er bovendien in slaagt door allerlei algemene beschouwingen – narratief goed geïntegreerd – gebeurtenissen van een al te contingente anekdotiek te bevrijden, werkt bovendien oriënterend voor de filosoof die zich afvraagt hoe de dichter ook reflexief onze sensibiliteit exploreert.

‘… nog een seconde, eentje maar, lang genoeg om de leegte in te ademen’

Becketts teksten zijn op het eerste oog minder toegankelijk dan deze van Proust die de lezer woordelijk meesleept, zodat de teksten lezen en begrijpen een hele uitdaging betekent. Misschien is dit zo omdat ik hier net niet krijg wat ik verwacht, met name openheid. Het is alsof ik met ‘geslotenheid’ moet vechten. Ik kies het volgende zelf vertaalde stukje dat Beckett in de jaren zestig oorspronkelijk in het Frans heeft geschreven en dat hij een foirade noemt, letterlijk een schijterij, maar figuurlijk ook een mislukking, vandaar ook Becketts Engelse vertaling fizzle, wat zowel voor een sisser als voor een fiasco staat. Hierbij het zelfstandige stukje:

‘Ik heb het voor de geboorte opgegeven, het is anders niet mogelijk, het was niettemin noodzakelijk dat het geboren werd, hij was het, ik was erin, het is zo dat ik het zie, hij is het die heeft geschreeuwd, hij is het die het licht heeft gezien, ik heb niet geschreeuwd, ik heb het licht niet gezien, het is onmogelijk dat ik een stem zou hebben, het is onmogelijk dat ik gedachten zou hebben, en ik spreek en denk, ik doe het onmogelijke, het is anders niet mogelijk, hij is het die heeft geleefd, ik – ik heb niet geleefd, hij heeft slecht geleefd, door mij, hij zal zich van kant maken, door mij, ik zal het vertellen, ik zal zijn dood vertellen, het einde van zijn leven en zijn dood, beetje bij beetje, in de tegenwoordige tijd, zijn dood alleen zou niet genoeg zijn, hij zou voor mij niet voldoende zijn, indien hij reutelt is hij het die zal reutelen, ik – ik zal niet reutelen, hij is het die zal sterven, ik – ik zal niet sterven, men zal hem misschien begraven, als men hem vindt, ik zal erin zijn, hij zal verrotten, alleen nog beenderen zullen overschieten, ik zal erin zijn, er zal alleen nog stof overblijven, ik zal erin zijn, het is anders niet mogelijk, het is zo dat ik het zie, het einde van zijn leven en zijn dood, hoe hij het zal doen om te eindigen, het is onmogelijk dat ik het weet, ik zal het weten, beetje bij beetje, het is onmogelijk dat ik het zeg, ik zal het zeggen, in de tegenwoordige tijd, er zal van mij geen sprake meer zijn, slechts van hem, van het einde van zijn leven en van zijn dood, van de begrafenis als men hem vindt, dat zal daar eindigen, ik ga niet over wormen, beenderen en stof praten, dat interesseert niemand, tenzij ik mij in zijn stof zou vervelen, dat zou mij verbazen, zoals trouwens in zijn huid, hier een lange stilte, hij zal zich misschien verdrinken, hij wou zich verdrinken, hij wou niet dat men hem zou vinden, hij kan niets meer willen, maar indertijd wou hij zich verdrinken, hij wou niet dat men hem zou vinden, een diep water en een molensteen om de hals, uitgedoofd elan zoals de anderen, maar waarom een dag naar links, waarom, eerder dan in een andere richting, hier een lange stilte, er zal geen ik meer zijn, hij zal nooit meer ik zeggen, hij zal nooit nog iets zeggen, hij zal niemand nog aanspreken, niemand zal hem nog aanspreken, hij zal niet in zichzelf spreken, hij zal niet denken, hij zal gaan, ik zal erin zijn, hij zal zich laten vallen om te slapen, niet om het even waar, hij zal slecht slapen, door mij, hij zal opstaan om verder te gaan, hij zal slecht gaan, door mij, hij zal niet meer ter plaatse kunnen blijven, door mij, er is niets meer in zijn hoofd, ik zal er het noodzakelijke insteken.’

Enige verbazing wijkt niet bij het lezen van deze tekst over het bestaan van zowel iemand die aan het woord is als over iemand die niets zegt, maar over wie de eerste uitspraken doet. Hoe kunnen we dit anders begrijpen dan dat deze tekst over een – onze? – dualiteit handelt, over het ik dat denkt en over datgene dat in de wereld uitgebreidheid heeft aangenomen en als dusdanig leeft, onder meer reutelt, schreeuwt en zal sterven – wellicht door zich in het water te gooien? Het denkende ik, het cogito, zo mogen we aannemen, zal dit alles in de tegenwoordige tijd, dus zonder verleden of toekomst, vooral zonder oorzakelijke verklaringen volgen en vertellen. Dit cogito leeft immers niet menselijk en zal dus niet sterven, maar is, is in die uitgebreidheid, is alleen in dat lichaam dat vergankelijk is. Dit cogito is zelfstandig en dus niet geïncarneerd. Die zelfstandigheid bevestigt de dualiteit van vergankelijkheid en onvergankelijkheid, van tijdelijkheid en eeuwigheid. In de filosofie noemen we dit ‘dualisme’, een absolute scheiding tussen twee zijnswijzen, waarbij de ene zich nooit met de andere vermengt. Het cogito is hier als een in het sterfelijk lichaam ingestorte onsterfelijke ziel die ook in het gestorven lichaam – als in een kerker? – zal achterblijven, zelfs als de stoffelijkheid van dit lichaam volledig is vergaan. Dan zal men het over dit cogito of over die ziel niet meer hebben.

Deze ontegensprekelijk metafysische tekst verraadt echter nogal wat paradoxen. Zo schijnt het denkende ik zonder gedachten te hebben toch te kunnen spreken en denken – wat voor het onmogelijke doorgaat. Ook zou dit ik kunnen ‘zien’ – of moeten we zeggen ‘beseffen’? Verder lijkt er toch een relatie tussen beide zijnswijzen te bestaan, want hij, de sterfelijke, leeft slecht, omdat dit denkende ik er, ‘door mij’ is. Hetzelfde geldt voor zijn slecht bewegen en slapen, voor zijn zelfbesef of voor wat er in zijn hoofd is. Alleen dit cogito steekt er het noodzakelijke in. Wat zou nu dit noodzakelijke kunnen zijn? Niets wijst erop dat het om de levenswil gaat, om de mogelijke ontmoetingen in de wereld, om het deelnemen aan het bestaan van anderen. Is die lichamelijkheid alleen maar slachtoffer van de ziel, of van het cogito dat het eindige bestaan vergiftigt omdat het het lichaam met zijn eigen, van de ziel onafhankelijke eindigheid confronteert? Waarom zou dit cogito of die ziel dit willen doen? Dat is raadselachtig. Misschien wil het cogito niet dat het lichaam denkt en wil de ziel niet bezielen… Enkele zinnetjes bij de aanvang verraden de achtergrond van deze antisymbolische, dus diabolische strategie die Beckett toch niet vreemd is: ‘Ik heb het voor de geboorte opgegeven (…) ik heb het licht niet gezien.’ Valt dit niet te lezen als een omkering van de geest van de proloog van het Johannes-evangelie? Daar kunnen we lezen: ‘Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen.’ Bij Beckett kennelijk wel. De wereld laat geen vreugde zien.

Proust en Beckett

Indien ik Beckett had gelezen zonder ooit van Proust te hebben gehoord, zou ik misschien toch onvermijdelijk bij Proust terecht zijn gekomen, omdat ik bij het doornemen van teksten van de Iers- Franse auteur als het ware een wereld aantref die van alle sensualiteit is beroofd. Een antidotum is uitkijken naar sensualiteit of verlangen naar een met lichaam-én-ziel dáár bij de ander en bij de dingen betrokken willen zijn, zoals ik dit ‘dáár-zijn’ – ook in de verwoordingen – in A la recherche terugvind. Voor de ik-verteller is de ontmoeting met Gilberte een beslissende gebeurtenis, een revelatie die zijn wereld oriënteert en verandert en tegelijk een besef en een inzicht die een wedergeboorte veroorzaken. In het Frans kunnen we hier spelen met de woorden connaître als co-naître, een weten dat een samen het licht zien veronderstelt, en met de implicatie van renaissance als herboren worden, een nieuw leven ingaan.

Dit staat haaks op Becketts ontologie en ook op zijn mens- en wereldbeeld, waarvan de auteur een dualistische of manicheïstische ervaring evoceert die de wijsgeer aan het cartesiaanse denken herinnert. De teksten van Proust en Beckett tonen elk op hun beurt hoe we in de wereld zijn en hoe we onze lichamelijkheid kunnen ervaren. Bij Proust is er het gemoed dat zich door de ontmoeting laat aanspreken, waardoor en waarvoor het voor de wereld ontvankelijk wordt – ‘de rozengeuren sperren de neusvleugels wijd open’. De verwoording is belichamend. Bij Beckett is de implicatie in het gebeuren van de wereld haast tot de nulgraad herleid: het lichaam ademt de leegte in en het denkende ik is hiervan – uitsluitend in de tegenwoordige tijd – de kille, gedesincarneerde verteller. Ook in die zin leest en begrijpt Beckett het oeuvre van Proust. Zoals blijkt uit een kleine monografie, geschreven in 1931, kiest hij uit A la recherche juist die passages die hem doen besluiten: ‘Wij zijn alleen. Wij kunnen niet kennen, en wij kunnen niet worden gekend.’ Alsof de mens echt een wezen zou zijn dat niet buiten zichzelf kan treden, dat de ander slechts in zichzelf kent en dat zou liegen als hij het tegendeel zou beweren. Zulke uitspraken zijn in A la recherche te lezen, maar het hele werk is een hommage aan de zintuiglijke betrokkenheid op het buiten, op het ‘daar’. Wellicht ongewild drijft Beckett mij naar Proust. Wellicht heb ik ze daarom allebei nodig om de zintuiglijkheid te exploreren, om mijn existentie te ondervragen. Wat kunnen we meer verlangen van een literatuur die ons begeleidt?