Heel even leek met de coronacrisis een nieuw tijdperk aan te breken. Uit vliegschaamte zouden mensen het voortaan wel uit hun hoofd laten om door de lucht hun vakantiebestemmingen op te zoeken, liefst vier keer per jaar. Er zou een nieuwe economie van ingetogenheid ontstaan, zonder consumptieve uitspattingen. En eindelijk, zo droomden sommigen, zou het uit zijn met smerige gewoontes als handen schudden en – erger nog – zoenen als begroeting.
Het is er allemaal niet van gekomen. De vliegvelden stromen weer vol, er wordt gefeest en gewinkeld als nooit tevoren. En ook handen worden weer geschud, kussen uitgewisseld, schouders beklopt.
De Nederlandse filosoof, essayist en P.C. Hooftprijswinnaar Cornelis Verhoeven (1928-2001) zou dat laatste met opluchting hebben vastgesteld. Een soberder consumentenbestaan zou hij vermoedelijk hebben toegejuicht, maar voor de smetvrees van de afstandhouders was hij op zijn beurt allergisch. ‘Er zijn mensen die het nauwelijks aandurven hun medemens, ook al lijdt die aan geen enkele besmettelijke ziekte, een hand te geven,’ schreef hij op 14 februari 1956 misprijzend. Het is wellicht de meest profetische tekst uit de onlangs verschenen bundel Kleine denkoefeningen, die 29 korte essays bevat uit de periode 1953-1956.
Ze werden aangetroffen in de nalatenschap van Verhoeven. Vorig jaar verscheen er een eerste selectie onder de titel Alledaagse mijmeringen. Kennelijk was die succesvol genoeg om snel daarna al een tweede bundel op de markt te brengen, nu zonder de intekening die het eerste boek mogelijk had gemaakt. Dat is verheugend, want veel van Verhoevens beschouwingen zijn de moeite waard. Hij schreef ze bijna dagelijks om te voorkomen dat zijn denken ‘geconstipeerd’ raakte, zoals zijn vriend Wil Derkse in een inleidend artikel opmerkt.
Meestal ging Verhoeven daarbij uit van alledaagse observaties. Het verkleinwoord, wolken, woningbouw en (toegegeven: niet meer zo alledaags) ganzenlever en hoepelrokken vormen in deze bundel afzetpunten voor rondzwervende mijmeringen op zoek naar een filosofisch inzicht. Als je al van een methode-Verhoeven zou kunnen spreken, zou het een variant zijn op het dwalende denken van Heideggers Holzwege. Of op de beroemde regels van de Spaanse dichter Antonio Machado: ‘Wandelaar, er is geen weg/ de weg baant zich onder het lopen.’
Niet elke tekst in deze bundel is even interessant. Een relatief lang stuk waarin Verhoeven een analyse pleegt op enkele van zijn dromen werd door de samenstellers misschien onthullend gevonden voor diens persoonlijkheid, maar had rustig achterwege gelaten kunnen worden.
Het verschijnsel heeft bij hem altijd voorrang op het gedachte
En waarom heeft de redactie, die wel de spelling van de stukken actualiseerde, niets gedaan aan het kommagebruik bij betrekkelijke bijzinnen, waarvan de regels precies in die tijd veranderden? Een detail, natuurlijk, maar bij filosofen zit de duivel juist vaak daar. Naar huidige maatstaven levert dit soms merkwaardige beweringen op. ‘De mens, die een dagboek schrijft, doet twee dingen…’ staat er dan bijvoorbeeld, implicerend dat dagboekschrijven tot het wezen van iedere mens behoort.
Dat zijn kleine smetjes op een essaybundel die, net als zijn voorganger, in rustige tred de lezer de alledaagse verwondering binnenvoert. Het verschijnsel heeft daarbij altijd voorrang op het gedachte. Eerst is er iets waarop de filosofische wandelaar stuit – en het daaraan ontspringende denken probeert dat niet te vervangen. Juist in die houding onderscheidt Verhoeven zich van het activisme dat veel modern denken kenmerkt. Daarin neemt het begrip de plaats in van het ding of het feit, en leeft het denken ten slotte alleen nog met zichzelf. In de geschiedenis heeft dat, in combinatie met een driftige veranderingswil, nogal eens tot ongelukken geleid.
Verhoeven zou ook dat waarschijnlijk onder het ‘hygiënische denken’ hebben geschaard: het denken dat bang is voor de realiteit zoals ze is, en dat de werkelijkheid koste wat kost wil inkapselen in zijn steriele regime. ‘De hygiëne, hoe rationalistisch zij ook lijkt, is van magische aard,’ schrijft hij dan ook terecht. Hij bant elk risico uit, hoe imaginair ook, en wil slechts leven in de steriliteit van een volstrekt beheersbare wereld.
Zelfs de erotiek wordt daardoor uiteindelijk bedreigd. ‘Het is een kenmerk van de liefde dat zij zich om hygiëne tegenover gezonde mensen niet bekommert,’ schrijft Verhoeven. Onwillekeurig denk je daarbij aan Toon Hermans’ ‘Tango bleu’: ‘Zij liet zich nooit ’ns lekker pakken/ en hij vond zoenen niet steriel/ nu zijn het twee verwrongen wrakken/ zij met die eeuwige schlemiel.’
Kleine denkoefeningen. Een tweede keuze uit de onuitgegeven essays 1953 – 1956
Cornelis Verhoeven | Damon | 160 blz. | € 19,90