Dit artikel is exclusief voor abonnees
Op dat ogenblik kwam de bewaker, Leucithes, binnen met een schaal Corinthische vijgen. Op het van rijpheid gezwollen fruit parelden nog enkele geglaceerde dauwdruppels; achter de goudgele, her en der gebarsten schil waren de rijen rode pitjes zichtbaar op een bedje van wit vruchtvlees. Van het aarden bord steeg een warme suikergeur op – Socrates strekte zijn arm uit, maar hernam zich: ‘Waarom ook’, zei hij, ‘ik heb niet eens tijd meer om ze te verteren.’ En opnieuw werd het hem wee om het hart.
Ondertussen at Eumaeus discreet van de vijgen.
Tegen negen uur kwamen Apollodorus van Cyllene, Glaukon, Aristodemus, Tiresias, Cratylus, Alcibiades en Phaedrus vragen of ze Socrates mochten zien. Hij stemde toe. Leucithes bracht krukjes, maar allen gingen liever op de grond zitten, omdat ze behagen schepten in de koelte van de vloertegels. Socrates bleef op zijn bed.
Glaukon sprak als eerste.
‘Mijn beste Socrates’, zei hij, ‘het is niet onze bedoeling je opnieuw lastig te komen vallen met onze raadgevingen en onze smeekbeden. Stel jezelf echter de vraag of het billijk, of het natuurlijk is dat wij, je vrienden, je zien sterven zonder ook maar iets te ondernemen om je te redden. Naar het ons toeschijnt zou het onze plicht moeten zijn je zelfs zonder jouw toestemming uit de gevangenis mee te voeren, want wij denken dat het beter is dat de meesten nog van je onderricht genieten dan dat het verloren gaat als gevolg van respectabele maar onmenselijke wetten. Maar zo groot is jouw geestelijke overwicht op ons, beste Socrates, dat wij op je lichaam geen geweld durven uitoefenen, zelfs niet om je het leven te redden. Dus verzoeken we je ons uit vrije wil te gehoorzamen en ons te volgen.’
Nauwelijks was Glaukon uitgesproken, of Apollodorus (van Cyllene) nam het woord, hetgeen hij vaardig deed:
Vijgenboom
Alcibiades zweeg, en enkele ogenblikken lang was het muisstil, want allen waren ontroerd. Socrates zelf was het droef te moede. Op dat moment trad Criton binnen; Aristodemus vertelde hem hoeveel moeite zijn metgezellen hadden gedaan om Socrates te overreden. Criton had een praktische geest, hij verloor niet zijn zelfbeheersing: ‘Het scheelt niet veel meer of Socrates zwicht voor de woorden van Alcibiades’, dacht hij. ‘Er is maar weinig voor nodig om hem te doen besluiten de vlucht te nemen; het gaat erom dat weinige goed te kiezen.’ Discreet riep hij Leucithes, de bewaker, en fluisterde hem een paar woorden in het oor. Leucithes verliet het vertrek.
Ondertussen dorst Socrates niet spreken. Hoe moest hij voor zijn leerlingen verbergen dat hun woorden hem veel dieper hadden geraakt dan het toescheen? Vooral de toespraak van Alcibiades was voor hem een wrede verleiding geweest. Sinds zijn gesprekken met Criton en Phaedo had hij namelijk veel nagedacht. Hun argumenten hadden hem niet onberoerd gelaten, en hij vond het pijnlijk zich op te offeren voor zo ijdele en zo weinig in achting zijnde zaken als wetten. Ook was hij bang zijn vrienden verdriet te doen; en ten slotte overwoog hij hoe betreurenswaardig het zou zijn dat zijn onderricht plotseling zou worden onderbroken, zonder dat hij ook maar enige regeling had kunnen treffen om het te bestendigen. Los van al die argumenten voelde hij ondertussen in zichzelf een duistere verscheurdheid, die al leek te volstaan om hem aan het wankelen te brengen; het was een verlangen dat niets met de geest maar eerder met het lichaam van doen had. Socrates kon dat verlangen niet nader omschrijven: wat aan hem trok was zeer vaag maar zeer krachtig, en de filosoof vroeg zich angstig af of hij zou zwichten voor het vlees nadat hij de spitsvondigste aanvallen van de geest had afgeslagen. Op dat moment trad Leucithes binnen met een schaal vijgen. Er ging een schok door Socrates heen; hij hield op met denken en nam de schaal in ogenschouw. Allen keken mee, want op grond van wat Eumaeus hun had verteld, begrepen ze dat de vijgen de laatste poging waren om Socrates’ deugd aan het wankelen te brengen. At Socrates een vijg, dan wilde dat zeggen dat hij bezweek voor hun beden. Ook Socrates begreep het. ‘We beïnvloeden je niet, Socrates’, zei Criton. Onderwijl deed Tiresias voorzichtig het raam open. Een binnenvallende zonnestraal streelde de vijgen en onthulde in hun gouden flanken duistere holtes waaruit een zoetige zoelte opsteeg, die de zinnen bedwelmde. Socrates sloot zijn ogen; dat was om het huisje in Tyrins te zien, met de vijgenboom, de bank en het terras; en hij meende de smaak van vijgen te proeven vermengd met de ziltere smaak van de zeewind, een levend symbool van vrijheid.
Toen strekte hij eenvoudig zijn hand uit en at een vijg.
Cretenzische wijn
Op de avond van dezelfde dag lagen Socrates en zijn leerlingen uitgestrekt op het dek van het schip dat hen naar Epidaurus vervoerde. Ook de vroedvrouw van Socrates, Eurymedusa, was erbij, ze had hem onder geen beding willen verlaten. Slapen deed niemand, maar praten evenmin. Allen lieten in stilte de milde ontroering dat ze vrij waren, dat ze alleen waren, tot zich doordringen. Socrates had niet het minste berouw en iedereen voelde zich gerustgesteld door de kalmte van de meester. Hoorbaar was alleen het zachte klotsen van het water en het geknars van de scheepsromp en de touwen. Op zeker ogenblik begon Cratylus zachtjes te lachen. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Criton hem – waarop Cratylus zei: ‘Ik denk aan de personificatie van de Wetten.’
Een verkilling trad in.
Niet veel later zei Phaedrus: ‘…En de Geschiedenis?’ – ‘De Geschiedenis’, zei Socrates, ‘ach, daar vindt Plato wel iets op!’ En hij keerde zich naar Eurymedusa, die Corinthische vijgen en een fles Cretenzische wijn kwam brengen.
Deze tekst is een voorpublicatie uit Het werkelijkheidseffect, door Roland Barthes, vert. Rokus Hofstede, inl. Jürgen Pieters, Historische Uitgeverij, Groningen 2004, 208 blz., € 24,95