Home Dronk Socrates de gifbeker?

Dronk Socrates de gifbeker?

Door Roland Barthes op 19 maart 2013

02-2004 Filosofie magazine Lees het magazine
Roland Barthes schreef een speels en apocrief verhaal over het proces van Socrates. Liet Socrates zich door zijn vrienden verleiden om de gifbeker te ontvluchten? Een voorpublicatie.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Toen Criton zich uit de gevangenis had teruggetrokken, werd het Socrates toch wel even wee om het hart. ‘Arme jongen’, zei hij tegen Eumaeus, die net binnenkwam, ‘hij heeft moeite gedaan voor niets, maar ik kon zijn voorstel onmogelijk aannemen. Wat zouden mijn vrienden ervan hebben gedacht? En hoe zouden ze ooit het nodige geld bij elkaar hebben gekregen? De tijden zijn zo hard!’ ‘Och, dat is niets’, zei Eumaeus, ‘als jij maar wilde…’

Op dat ogenblik kwam de bewaker, Leucithes, binnen met een schaal Corinthische vijgen. Op het van rijpheid gezwollen fruit parelden nog enkele geglaceerde dauwdruppels; achter de goudgele, her en der gebarsten schil waren de rijen rode pitjes zichtbaar op een bedje van wit vruchtvlees. Van het aarden bord steeg een warme suikergeur op – Socrates strekte zijn arm uit, maar hernam zich: ‘Waarom ook’, zei hij, ‘ik heb niet eens tijd meer om ze te verteren.’ En opnieuw werd het hem wee om het hart.

Ondertussen at Eumaeus discreet van de vijgen.

Tegen negen uur kwamen Apollodorus van Cyllene, Glaukon, Aristodemus, Tiresias, Cratylus, Alcibiades en Phaedrus vragen of ze Socrates mochten zien. Hij stemde toe. Leucithes bracht krukjes, maar allen gingen liever op de grond zitten, omdat ze behagen schepten in de koelte van de vloertegels. Socrates bleef op zijn bed.
Glaukon sprak als eerste.

‘Mijn beste Socrates’, zei hij, ‘het is niet onze bedoeling je opnieuw lastig te komen vallen met onze raadgevingen en onze smeekbeden. Stel jezelf echter de vraag of het billijk, of het natuurlijk is dat wij, je vrienden, je zien sterven zonder ook maar iets te ondernemen om je te redden. Naar het ons toeschijnt zou het onze plicht moeten zijn je zelfs zonder jouw toestemming uit de gevangenis mee te voeren, want wij denken dat het beter is dat de meesten nog van je onderricht genieten dan dat het verloren gaat als gevolg van respectabele maar onmenselijke wetten. Maar zo groot is jouw geestelijke overwicht op ons, beste Socrates, dat wij op je lichaam geen geweld durven uitoefenen, zelfs niet om je het leven te redden. Dus verzoeken we je ons uit vrije wil te gehoorzamen en ons te volgen.’

Nauwelijks was Glaukon uitgesproken, of Apollodorus (van Cyllene) nam het woord, hetgeen hij vaardig deed:

 

‘Zeg ons toch, o Socrates, wat je de goden ten antwoord zou geven als ze zich bij je aandienden en zeiden: “Weet je dan niet, Socrates, dat niets hier op aarde zonder onze goedkeuring plaatsvindt, en dat geen haar op het hoofd van een sterveling beweegt zonder dat wij dat hebben gewild? Zeg eens, weet je dat niet?” – “Uiteraard weet ik dat”, zou jij antwoorden – “En toen Criton je aanbood te vluchten”, zouden de goden zeggen, “is hij daar dan niet door ons toe aangezet?” – “Wellicht” – “En zeg ons bovendien, Socrates, wie van de twee het schuldigst is, hij die zich niet houdt aan de ondermaanse wetten of hij die zich niet houdt aan de ongeschreven wetten der goden?” – “Wellicht hij die zich niet houdt aan de ongeschreven wetten der goden”, zou jij antwoorden – “En”, zouden de goden dan vervolgen, “ben jij niet die mens, die liever stervelingen gehoorzaamt dan ons, goden, wij die jou een overduidelijk bewijs van onze wil hebben gegeven? Overweeg dat alles, Socrates, gehoorzaam ons dan en maak dat je wegkomt.” Zo zouden de goden spreken. En jij, Socrates, wat zou jij hun antwoorden?’
 

Vijgenboom

Socrates leek van zijn stuk gebracht door de woorden van Apollodorus, maar zei niets. Toen kwam de schone Alcibiades dicht bij hem zitten en begon te spreken. Hij loofde de vreugden van de vrijheid, de vreugden van de vlucht en van de reis naar Epidaurus, waar het door Criton gehuurde schip hen zou heenvoeren, als Socrates toestemde. Vandaaruit zouden ze in kleine etappes Tyrins bereiken, een weinig bekende stad in Argolis, waar ze rust en kennis zouden vinden. Hijzelf, Alcibiades, kende op de hellingen van de Anachnaosberg een bescheiden huis met een vijgenboom voor de deur, een marmeren bank en een terras vanwaar je uit de verte de huizen van Nauplia en Asine kon zien, en nog verder weg – de zee. Daar zouden ze allen wonen, gelukkig en wijs, genoegen nemend met wat olijven, wat vijgen en geitenmelk. Socrates zou zijn onderricht voortzetten. ’s Avonds, bij het ondergaan van de zon, zou hij hun spreken over de ziel, en de zee in de verte zou hun boven de olijfgaarden in de vlakte zijn zilte frisheid toezenden – als een innige groet. Soms zou een eenzame reiziger bij hen halthouden, voordat hij zijn weg naar Mycene of Corinthe zou vervolgen. Socrates zou hem het ware en het schone onderwijzen – en allen zouden verheugd zijn bij de gedachte dat ze niet als enigen het voorrecht hadden de toewijding van de meester te genieten. Zo zou Socrates de dood afwachten, en het leek wel of de dood die zich midden in een zo zacht en zuiver leven zou aandienen daaraan zelf een grote zachtheid en een grote zuiverheid zou ontlenen – alleen onder die voorwaarde zou Socrates mogen hopen op de onsterfelijkheid waarover hij die ochtend tegenover Phaedo had gesproken.

Alcibiades zweeg, en enkele ogenblikken lang was het muisstil, want allen waren ontroerd. Socrates zelf was het droef te moede. Op dat moment trad Criton binnen; Aristodemus vertelde hem hoeveel moeite zijn metgezellen hadden gedaan om Socrates te overreden. Criton had een praktische geest, hij verloor niet zijn zelfbeheersing: ‘Het scheelt niet veel meer of Socrates zwicht voor de woorden van Alcibiades’, dacht hij. ‘Er is maar weinig voor nodig om hem te doen besluiten de vlucht te nemen; het gaat erom dat weinige goed te kiezen.’ Discreet riep hij Leucithes, de bewaker, en fluisterde hem een paar woorden in het oor. Leucithes verliet het vertrek.



Ondertussen dorst Socrates niet spreken. Hoe moest hij voor zijn leerlingen verbergen dat hun woorden hem veel dieper hadden geraakt dan het toescheen? Vooral de toespraak van Alcibiades was voor hem een wrede verleiding geweest. Sinds zijn gesprekken met Criton en Phaedo had hij namelijk veel nagedacht. Hun argumenten hadden hem niet onberoerd gelaten, en hij vond het pijnlijk zich op te offeren voor zo ijdele en zo weinig in achting zijnde zaken als wetten. Ook was hij bang zijn vrienden verdriet te doen; en ten slotte overwoog hij hoe betreurenswaardig het zou zijn dat zijn onderricht plotseling zou worden onderbroken, zonder dat hij ook maar enige regeling had kunnen treffen om het te bestendigen. Los van al die argumenten voelde hij ondertussen in zichzelf een duistere verscheurdheid, die al leek te volstaan om hem aan het wankelen te brengen; het was een verlangen dat niets met de geest maar eerder met het lichaam van doen had. Socrates kon dat verlangen niet nader omschrijven: wat aan hem trok was zeer vaag maar zeer krachtig, en de filosoof vroeg zich angstig af of hij zou zwichten voor het vlees nadat hij de spitsvondigste aanvallen van de geest had afgeslagen. Op dat moment trad Leucithes binnen met een schaal vijgen. Er ging een schok door Socrates heen; hij hield op met denken en nam de schaal in ogenschouw. Allen keken mee, want op grond van wat Eumaeus hun had verteld, begrepen ze dat de vijgen de laatste poging waren om Socrates’ deugd aan het wankelen te brengen. At Socrates een vijg, dan wilde dat zeggen dat hij bezweek voor hun beden. Ook Socrates begreep het. ‘We beïnvloeden je niet, Socrates’, zei Criton. Onderwijl deed Tiresias voorzichtig het raam open. Een binnenvallende zonnestraal streelde de vijgen en onthulde in hun gouden flanken duistere holtes waaruit een zoetige zoelte opsteeg, die de zinnen bedwelmde. Socrates sloot zijn ogen; dat was om het huisje in Tyrins te zien, met de vijgenboom, de bank en het terras; en hij meende de smaak van vijgen te proeven vermengd met de ziltere smaak van de zeewind, een levend symbool van vrijheid.
Toen strekte hij eenvoudig zijn hand uit en at een vijg.
 

Cretenzische wijn

Op de avond van dezelfde dag lagen Socrates en zijn leerlingen uitgestrekt op het dek van het schip dat hen naar Epidaurus vervoerde. Ook de vroedvrouw van Socrates, Eurymedusa, was erbij, ze had hem onder geen beding willen verlaten. Slapen deed niemand, maar praten evenmin. Allen lieten in stilte de milde ontroering dat ze vrij waren, dat ze alleen waren, tot zich doordringen. Socrates had niet het minste berouw en iedereen voelde zich gerustgesteld door de kalmte van de meester. Hoorbaar was alleen het zachte klotsen van het water en het geknars van de scheepsromp en de touwen. Op zeker ogenblik begon Cratylus zachtjes te lachen. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Criton hem – waarop Cratylus zei: ‘Ik denk aan de personificatie van de Wetten.’
Een verkilling trad in.

Niet veel later zei Phaedrus: ‘…En de Geschiedenis?’ – ‘De Geschiedenis’, zei Socrates, ‘ach, daar vindt Plato wel iets op!’ En hij keerde zich naar Eurymedusa, die Corinthische vijgen en een fles Cretenzische wijn kwam brengen.
 
Deze tekst is een voorpublicatie uit Het werkelijkheidseffect, door Roland Barthes, vert. Rokus Hofstede, inl. Jürgen Pieters, Historische Uitgeverij, Groningen 2004, 208 blz., € 24,95