Dit jaar verscheen haar vijfde roman, Door mijn schuld. Désanne van Brederode heeft weinig reden tot klagen, maar toch is ze een overtuigd pessimist. Ze breekt graag een lans voor een levenshouding met ruimte voor teleurstelling, pijn en verdriet.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Ze komt niet over als een somber mens, hoewel enige zwaarmoedigheid haar niet valt te ontzeggen. Ze maakt grapjes en ze oogt gelukkig. En ze is een pessimist.
Désanne van Brederode (1970) debuteerde op haar drieëntwintigste, treedt op als columniste in het tv-programma Buitenhof, is getrouwd en heeft een zoon van tien. Een pessimist die het goed getroffen heeft dan toch. Van Brederode: ‘Je gemoed hoeft niet in overeenstemming te zijn met je omstandigheden. Het is fijn om te kunnen zeggen: “Ik heb alles op orde, en evengoed ben ik verdrietig.”’
Het ongebreidelde geloof dat je je leven naar je eigen hand kunt zetten en ten goede kunt keren, heeft haar naar eigen zeggen nooit aangedaan. Maar toch denkt ze dat ze een hele tijd ‘oneigenlijk’ heeft geleefd, niet in overeenstemming met haar aard en wezen. Dat hangt volgens haar samen met onze tijd, een tijd waarin voor alles therapieën bestaan, praten over je gevoelens als het hoogste goed wordt beschouwd, en niets onmogelijk is, als je er maar in gelooft. ‘Je draagt de normen en waarden van je tijd en cultuur als een jas die je nodig denkt te hebben om niet uit de toon te vallen. Het kan een hele tijd duren eer je beseft: het mag nog zo’n mooie jas zijn, mij staat-ie niet.’
Van Brederode is van rooms-katholieken huize. Haar studie filosofie heeft haar geloof niet ontmanteld, maar wel veranderd. Ze is niet kerkelijk en huldigt veel opvattingen die haaks staan op de katholieke leer. Als ze over religie praat, doet ze dat met een haast calvinistische strengheid, alsof ze voortdurend bang is om zich te verliezen in onzuivere religieuze emoties. En opvallend: pessimisme en geloof blijken geen onmogelijke combinatie.
Dood
Een gebeurtenis die eraan bijdroeg dat Van Brederode definitief het eigentijdse optimisme van zich af wierp, was het overlijden van haar moeder, nu twaalf jaar geleden. Zelf was ze 26 en haar moeder was 66. ‘Er hing veel ontkenning om haar heen. Veel mensen bleven zeggen dat het nog wel goed zou komen. Mijn vader ook. Ze lag in het ziekenhuis en niemand gaf uitsluitsel over haar toestand, ook de medici niet. Mijn vader zat veel te bidden. Ik probeerde dat ook te doen, maar dat lukte me niet echt.’
‘Op een gegeven moment kwam ik ’s nachts op de gang een jonge arts tegen. Ik vroeg haar: “Gaat mijn moeder dood?” En tot mijn grote verrassing én opluchting antwoordde ze: “Ja, ze gaat dood. Waarschijnlijk duurt het niet lang meer.” Dat vond ik een heel rustgevende gedachte. Nu wist ik ook ineens waar ik me op moest richten. En dat we inderdaad alle dingen voor het laatst aan het doen waren. Die arts was niet kil, maar ze deed ook niet alsof het iets heel bijzonders was. Ze was op een liefdevolle manier nuchter en zakelijk. Dat is een van de momenten geweest waarop mij volstrekt helder werd dat het tegen beter weten in hopen, op kousenvoeten rondlopen en pijnlijke dingen omzeilen geen enkele zin heeft. Je komt veel verder als je de waarheid weet, ook al is die dan niet leuk. Dat is voor mij de kracht van het pessimisme.’
‘Het heeft iets zwaars. “Laat varen alle hoop, gij die hier binnengaat”, schreef Dante. Het mooie daarvan is wel dat je de dingen op deze manier dieper kunt beleven dan wanneer je er altijd weer een optimistisch sausje overheen moet gieten. Door iets te zeggen als: “Ach, dood is niet echt dood.” Dood is wel degelijk dood. Mijn moeder is nooit meer een middagje teruggekomen om me gezellig bij een kopje thee te vertellen wat er hierna allemaal gebeurt.’
Sombermansvrouw
Haar vader is ‘een heel erge optimist’, haar moeder was ‘een sombermansvrouw’. En zelf laveerde ze daartussen, als enig kind. ‘Mijn moeder kon ook ontzettend blij zijn, hoor – de mooiste blijdschap, vurig, met de moed der wanhoop. Er resoneerde altijd een soort diepte of zwaarte in mee, terwijl het er misschien nog wel uitbundiger uitzag dan kinderlijke blijheid.’
Is de mens volgens Van Brederode pessimistisch van nature? ‘Welnee. Ik wil ook niet beweren dat de ene houding beter is dan de andere. Alleen wordt het wel gevaarlijk als een cultuur of tijdsgewricht de ene mentaliteit boven de andere gaat verheffen.’
‘Verdriet wordt tegenwoordig bijvoorbeeld gezien als iets waar je zo snel mogelijk vanaf moet zien te komen. Als dat zelfs in heel intieme gesprekken met vrienden en vriendinnen niet lukt, dan moet er naar een therapie worden gegrepen. Dan is de kans groot dat het verdriet verband blijkt te houden met gebeurtenissen in de jeugd. Terwijl je ook zou kunnen denken: ik laat mijn verdriet gewoon verdriet. Zoals Heinrich Heine het verwoordde: Ich weiss nicht, was soll es bedeuten dass ich so traurig bin.’
‘In deze tijd heeft je leven pas echt betekenis als je kunt zeggen: “Ik heb het helemaal zelf gedaan. Ik ben er altijd in blijven geloven.” Dat leidt tot een heel belastende vorm van egocentrisme. Als je jezelf in de wereld ziet staan als een soort poppetje dat bij alles wat op hem af komt vraagt: “Wat kan ik hiermee, hoe buig ik het negatieve om in iets positiefs?”, wordt dat erg gekunsteld. In therapieën proberen mensen puin te ruimen en met zichzelf in het reine te komen. Maar vaak is dat een verkrampte poging om je leven te laten lijken op een ideaalbeeld, in plaats van op je eigen leven.’
‘Begin jaren negentig was er een managementgoeroe die aan werknemers verkondigde dat ze ’s ochtends in de spiegel tegen zichzelf moesten roepen: “Hello tiger, I love you.” Als je dat dan maar lang genoeg zou volhouden, programmeerde je je eigen brein zodanig dat je zou gaan bruisen van energie.’
‘Als pessimist accepteer ik dat het zo niet werkt. Ik vind het bovendien onzinnig en leugenachtig om op een dag dat ik me een wandelende vaatdoek voel, toch “Hello tiger” tegen de spiegel te blijven zeggen. Dan zeg ik liever: “Hello vaatdoek.” Dat is realistischer.’
‘Het is frustrerend om elke avond opnieuw te moeten constateren: het is me vandaag wéér niet gelukt om een tijger te zijn. Ik ken veel mensen die denken dat ze een heel bijzonder talent hebben. Maar zodra dat aan de buitenwereld getoond wordt, valt het vaak nogal tegen. En dan krijgt de buitenwereld de schuld. Veel mensen hebben daar last van: hun verwachtingen zijn zo groot. Dat komt doordat hun voortdurend wordt wijsgemaakt dat alles mogelijk is, als ze maar willen. En dat is niet waar. Optimisme is vaak de kiem van de ellende.’
Onbaatzuchtig
Van Brederodes pessimisme wordt gekleurd door haar verlangen naar onbaatzuchtigheid. Op het eerste gezicht evenmin een logische verbinding. ‘Het heeft te maken met mijn exegese van het Nieuwe Testament. Je linkerhand moet niet weten wat je rechterhand geeft. Als je de wereld iets schenkt, doe dat dan niet vanuit het verlangen dat het iets oplevert of dat het wordt opgemerkt. Een pessimist kent zijn plek. Hij hoeft ook niet zo nodig zelf op de voorgrond te treden. Hij weet dat je dingen ook in het verborgene kunt doen.’
‘Pessimisme kan je empathie vergroten. Als je je eigen pijn niet ontkent, brengt dat je ook dichter bij anderen, die ook pijn hebben. Alleen al het idee dat iemand jou in je geheel wil zien, is troostend. En dan hoeft er niet eens veel gepraat te worden. Over alles moeten praten is een uitwas van het optimisme.’
‘Als je je eigen pijn en verdriet eenmaal toestaat er te zijn, dan leidt het er bijna als vanzelf toe dat je meer openstaat voor anderen.’
Vergankelijkheid
Raspessimisten als Schopenhauer en W.F. Hermans hebben Van Brederode rust gegeven. ‘Ineens kun je lachen om alle strevingen en verlangens die mensen najagen, ikzelf ook. Het is uiterst pijnlijk als die luchtbel wordt doorgeprikt, maar tot nu toe is mijn ervaring dat het je menselijker maakt. En een tikje melancholisch, maar dat vind ik niet per se vervelend.’
Pessimisme hangt volgens Van Brederode ook nauw samen met gevoel voor vergankelijkheid. Niet zozeer in algemene zin, maar hoogst persoonlijk: het besef dat je zélf sterfelijk bent. ‘Ook al schrijf je af en toe een roman, dat verandert weinig aan de situatie. Mijn boeken overleven mij in het gunstigste geval tien jaar. Ik ga er niet van uit dat er over honderd jaar nog iemand is die weet wie ik was. Dat zou natuurlijk wel prachtig zijn, maar het zou onrealistisch zijn als ik dat echt geloofde.’
‘Bovendien: als ik aan het schrijven ben, maakt het geen bal uit. Het moment van het maken geeft voldoening, de rest is bijzaak. Ik ben steeds verder losgekomen van het idee dat het draait om het eindproduct en de waardering van anderen. Als ik er nu naar streef om een nog beter boek te schrijven, nog waarachtiger, dan zou de enige rechtvaardiging daarvoor in mezelf besloten moeten liggen. Ik zou het moeten doen, zelfs als ik zou weten dat ik er geen enkel spoor mee zou nalaten.’
‘Schopenhauer was gefascineerd door muziek, omdat hij er “de levenswil” in herkende. Dat is een wil die zichzelf alleen maar voortdurend wil manifesteren en realiseren, maar niet met het idee: dit is goed en dit is kwaad. Muziek kan nooit moreel zijn, net zomin als de levenswil. Volgens Schopenhauer kun je die levenswil in al zijn schakeringen, spanningen en gemoedstoestanden goed ervaren in Beethovens symfonieën. En in muziek die in mineur staat, zoals Russische kerkmuziek, waarin een mineur bereikt wordt van een soort diepe, niet-sentimentele triestheid. Een geladen gelatenheid, waarin de levenswil op zichzelf reflecteert. Alsof die muziek begrijpt dat het allemaal umsonst is.
Daarbij verwijlen is volgens mij een enorme kunst. Je houdt toch altijd dat kinderlijke verlangen om de dood uit te wissen uit het systeem. Ik denk dat je pas echt menselijk kunt worden als je ziet hoe godverlaten deze wereld is, en als je het drama van de sterfelijkheid op geen enkele manier bagatelliseert.’
Ze gelooft in reïncarnatie, maar ze put geen troost uit die overtuiging. Van Brederode: ‘De keten van dood en wedergeboorte is een voortdurend leerproces, waarbij je alle donkere kanten die bij het mens-zijn horen moet ervaren. Een continu proces van schaven en slijpen, om uiteindelijk te worden wie je bent. Als ik terugkom, weet ik in elk geval zeker dat ik niet terugkom in dezelfde tijd, in hetzelfde lichaam en met dezelfde mensen om me heen. Dus ook al blijft er iets van me over, alles wat ik hier op aarde was gaat toch verloren. Die tragiek blijft godzijdank overeind.’
Godzijdank? ‘Ja. Het is een jammerlijk misverstand, dat in gelijke mate bij gelovigen en ongelovigen is verspreid, dat geloof ook maar iets kan verzachten aan het harde besef van de eigen sterfelijkheid, of aan het verdriet om de dood van een ander. Toen mijn moeder overleed bleek ik niets te hebben aan mijn geloof. En daar was ik eigenlijk alleen maar blij om.’