Home Denken onder de gordel

Denken onder de gordel

Door Ronald van Raak op 13 maart 2013

06-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
De fiets, hét symbool van de Nederlandse democratie, was voor Gerardus Bolland een duivels vervoermiddel. Een verderver van vrouwelijke onderbuiken, een teken van een ontaarde massasamenleving in handen van het internationale jodendom. Over de onderbuikgevoelens van een notoir antidemocraat.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nederland is een democratisch land en fietsen is daarvan bij uitstek het symbool. Dit meent in ieder geval de Tsjech Jan Stavinoha, die Nederland per fiets leerde kennen. In de door Paul Schnabel bezorgde bundel Wat is Nederlands nog in dit land? (2003) legt hij nadrukkelijk een verband tussen fietsen en democratie. Doordat iedereen op dezelfde hoogte en in dezelfde positie op de fiets zit, zouden Nederlanders op basis van gelijkwaardigheid ongestoord van mening kunnen verschillen. Toch blijkt het nogal uit te maken wie de fiets bestuurt; voor de filosoof Gerardus Bolland (1854-1922) was het fietsvervoer, als uitdrukking van de onzedelijke massasamenleving, juist aanleiding om stevig af te geven op de democratie.

‘Al te waar! Zóó waar, dat reeds de gewone fiets, in de samenleving onzer dagen eene onontbeerlijkheid, meteen hare bedenkelijkheid en zelfs verderflijkheid heeft als trillend en schokkend verderver vooral van den vrouwelijken onderbuik, om niet te spreken van de fiets als middel tot heimelijk verkeer en factor van gezag vernietigende of democratische verijdeling eener zedelijke opvoeding,’ aldus Bolland in De teekenen des tijds, een rede die hij in 1921 hield bij de opening van zijn openbare colleges. Deze uiteenzetting over het fietsen werd vervolgd met een wraakrede op de parlementaire democratie; het algemeen stemrecht had arbeiders en vrouwen aan de macht gebracht en maakte de politiek gevoelig voor manipulatie door het internationale jodendom.

Met deze boodschap trok Bolland in september en oktober 1921 volle zalen in Leiden, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam, waar het plaatselijke Bolland-comité volgens biograaf Willem Otterspeer zo’n vierduizend aanvragen voor een toegangsbewijs zou hebben gekregen. In 1918 waren in Nederland de eerste algemene verkiezingen gehouden, waaraan vanaf 1919 ook vrouwen mochten deelnemen. Dit betekende een afscheid van het censuskiesrecht, waarbij financiële eisen werden gesteld aan de kiezers. Veel mensen geloofden echter niet dat het algemeen kiesrecht kon leiden tot een efficiënt bestuur, dat kordate oplossingen zou bieden voor de grote maatschappelijke problemen.

In De teekenen des tijds verwoordde Bolland een breed gedeeld wantrouwen in de democratie. Het algemeen kiesrecht ging volgens hem voorbij aan de geringe zelfkennis van de ontwortelde massamens; goddeloze arbeiders, ontaarde vrouwen en andere ‘minderwaardige stedelingen’ vormden in zijn ogen een menigte ‘zonder plichtsgevoel of belangstelling voor het gemeenschappelijk nationaal belang’. Samen met de moderne massatechnologie, waarvan ook de fiets een voorbeeld was, was het algemeen kiesrecht een teken van de naderende ondergang van de westerse cultuur: ‘Een beschaving, die zóó is verloopen, moet bestemd zijn, om door zelfverkankering aan haar einde te komen, een einde vol smerigheid, stank en verrotting.’

Bolland was in zijn tijd een gewaardeerd filosoof. Bewondering was er voor de wijze waarop deze zoon van een vermoedelijke prostituee, geboren in een kelderwoning in Groningen, zich de filosofie van zijn leermeester Hegel had eigengemaakt. Waardering was er ook voor de gepassioneerde wijze waarop deze autodidact, bijvoorbeeld met De Boeken der Spreuken (1915), anderen voor de wijsbegeerte wist te interesseren. Lodewijk van Deyssel beschreef Bolland in een in memoriam in De Nieuwe Gids als een ‘bijna ondenkbaar verschijnsel in de menschennatuur’, dat ‘sidderend als een op de baan gekomen renpaard, zich overgeeft aan de transe van het ándere leven, waarin zij niet leeft maar door eene hoogere macht wórdt geleefd.’
 

Zuivere Rede

Deze hogere macht was voor Bolland de Zuivere Rede, die hij zijn leerlingen in soms verwarde, maar vaak overtuigende spreektaal wilde doen voelen. Deze macht mocht zich niet beperken tot de wijsbegeerte, maar moest ook elders in de samenleving richtinggevend zijn. Bollands maatschappij-ideaal was de aristocratie van de rede, die hij zijn leerlingen wilde leren middels de hegeliaanse dialectiek. Dit ideaal was onverenigbaar met de parlementaire democratie: ‘Eene ware of boven partijzucht verhevene en het belang des geheels beoogende geestgelijke grootheid brengt zij niet aan het bewind.’

Het strijdbaar karakter van Bolland komt mede voort uit een minderwaardigheidsgevoel. Om zich te ontworstelen aan armoede, koos hij eerst voor een militaire carrière, die eindigde in drie jaar gevangenisstraf, wegens subordinatie. Vervolgens werkte Bolland zich op van hulponderwijzer in Groningen tot hbs-leraar te Batavia. Hier verdiepte hij zich ook in de wijsbegeerte en zocht hij de confrontatie met beroemde tijdgenoten als Ernst Mach. Ook na zijn benoeming in 1896 tot hoogleraar in de filosofie te Leiden was het gevoel van minderwaardigheid niet verdwenen. In zijn inaugurele rede Verandering en tijd beschreef hij zijn positie aan de universiteit als volgt: ‘Te midden van het wanluidend gekrijsch der nijdig mij omfladderende nachtvogels en van het fluisterend gesmaal derzulken, die het den professor geworden autodidakt niet meer vergeven, dat zijne jeugd rampspoediger dan de hunne is geweest.’

Bolland voelde zichzelf onderdeel van de ‘nijvere burgerij’, wier morele opvattingen over een arbeidzaam en spaarzaam leven de basis vormden van onze beschaving. Deze burgerij was de drager van de Zuivere Rede. Otterspeer beklemtoont dat het gehoor van Bolland grotendeels bestond uit niet-academici, waaronder veel fabrikanten en kooplieden. Opvallend was ook het groot aantal vrouwelijke leerlingen. Het was tot deze middenklassen dat Bolland in 1921 nog eenmaal het woord richtte. Nadat hij vanwege darmkanker langere tijd was opgenomen in een ziekenhuis was hij ‘van den rand des grafs teruggekeerd’, om zijn gehoor nog één keer te verlichten.

Het door democratie verziekte Nederland mocht volgens Bolland slechts hopen op geleidelijke genezing: ‘door dit onaangename stadium van democratisch wanbestuur moeten wij heen, om te komen tot een tijd, waarin de heerschappij van het volk de heerschappij zal zijn van de besten.’ Er was echter een complicerende factor, het ‘internationale Jodendom’: ‘te midden der anderen, in wier instellingen hij overal en altijd het vreemde ziet en bestrijdt, is de Jood wel verstandig vitter en afbreker, maar geen gemoedelijk en heil brengend opbouwer.’



De fiets was voor Bolland geen symbool van gelijkwaardigheid, maar een bederver van de moraal. De negatieve gevoelens waartoe het fietsen zou leiden tekenen zijn angst voor de democratie. Dezelfde angst is ook terug te vinden bij een aantal van zijn leerlingen, die zich na zijn dood verenigden in een Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede; filosofen als Jacob Hessing, Baltus Wigersma en Jacob van Zelm zouden een vooraanstaande rol spelen in de ontwikkeling van het fascisme in Nederland. In het antidemocratisch cultuurpessimisme van Bolland spreekt niet de Zuivere Rede die hij predikte, maar de onderbuik waar hij anderen voor waarschuwde.
 
Dit is het zesde deel van een serie die Nederlandse denkers uit het verleden verbindt met de actualiteit.