Home De wet en het enthousiasme

De wet en het enthousiasme

Door Ronald van Raak op 13 maart 2013

Cover van 07-2009
07-2009 Filosofie magazine Lees het magazine
Wouter Bos en Boris Dittrich willen de kieswet hervormen om de kloof tussen politiek en burger te verkleinen. Maar heeft dat wel zin? We hebben niet zo zeer  hervormingen nodig, maar enthousiaste politici met uitgesproken beginselen – dat wist zelfs de zeer  formele Johan Thorbecke.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

PvdA-leider Wouter Bos wil de kieswet veranderen en op die manier de politiek dichter bij de burgers brengen. Er zou een kloof bestaan tussen kiezers en gekozenen, die moet worden overbrugd door de invoering van kiesdistricten voor de verkiezing van Tweede-Kamerleden. Voor Boris Dittrich was dit voornemen zelfs een voorwaarde voor deelname van D66 aan een regering met CDA en VVD, twee partijen die in het verleden zeer terughoudend waren met staatsrechtelijke hervormingen. Achterliggende idee is dat kiesrechthervormingen de basis zijn voor verandering van de politieke cultuur. Deze opvatting van politiek kent een lange geschiedenis en gaat terug tot Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872), die in 1848 de grondlegger was van ons huidige parlementaire systeem. De vader van de  parlementaire politiek zag echter ook de beperkingen van staatsrechthervormingen; formele veranderingen ontslaan politici niet van de noodzaak burgers te enthousiasmeren voor het bestuur.

‘Eene verbetering der letter ware onvruchtbaar zonder verlevendiging en volmaking der praktijk’, vond Thorbecke in 1839, in een Aanteekening op de Grondwet. De Leidse staatsrechtgeleerde was een pleitbezorger van de rechtstreekse verkiezingen – waarbij afgevaardigden per district moesten worden gekozen. Een nieuwe grondwet, zo besefte Thorbecke, was echter niet voldoende. Ook de ‘persoonlijke deelneming’ aan de politiek moest worden vergroot, zo zei hij in ‘Over het hedendaagsche staatsburgerschap’ (1844). In deze rede bepleitte hij een constitutionele vorm van politiek; politici moesten voor het dagelijkse bestuur de grondwet als uitgangspunt nemen. Zij mochten zich niet laten leiden door persoonlijke beginselen of hun oren laten hangen naar belangengroepen. Thorbecke beklemtoonde de onafhankelijkheid van politici, die zich niet mochten voegen naar de luimen van het kiezersvolk. Hij hechtte veel belang aan het uitgangspunt dat politici beslissen ‘zonder last’, een bepaling die ook in onze huidige grondwet is opgenomen.
 
Niet alleen politici, maar ook kiezers moesten in de opvatting van Thorbecke onafhankelijk zijn. Deze autonomie was volgens de liberaal het beste te verzekeren bij een bepaald inkomen; het kiesrecht werd in 1848 dan ook toegekend aan mannen boven de 23 jaar, die een zeker bedrag aan belasting betaalden. Dit betekende in de praktijk dat slechts 2,5 procent van de bevolking deelnam aan de besluitvorming. Thorbecke kan een ‘constitutioneel liberaal’ worden genoemd, een liberalisme dat in de jaren 1830 in Frankrijk tot ontwikkeling kwam, bijvoorbeeld bij François Guizot. Door de grondwet in het centrum van de politiek te plaatsen wilden deze liberalen de democratie beschermen tegen de volkssoevereiniteit, zo meent historicus Henk te Velde in het vorig jaar verschenen Stijlen van leiderschap. De politiek in de tijd van Thorbecke omschrijft hij als ‘parlementaire politiek’, die zich vooral moest afspelen binnen de muren van de Kamer.
 

Pamflettenstrijd

Dat de grondwet werd gebruikt als middel tot politieke vernieuwing was ook in 1848 een gevoelig punt van discussie. In een pamflettenstrijd voorafgaand aan de invoering van de grondwet werd Thorbecke om deze reden onder vuur genomen, bijvoorbeeld door George Willem Vreede (1809-1880). In De regtstreeksche verkiezing tot de nationale vertegenwoordiging trachtte deze staatsrechtsgeleerde aan te tonen dat de directe verkiezingen niet pasten in de politieke geschiedenis van Nederland. Later weigerde deze conservatief bovendien zitting te nemen in de Tweede Kamer en sprak hij in zijn Levensschets de voorkeur uit om ‘in Dagblad-Artikelen of zelfs in vlugschriften tot de Kiezers, bij eene of andere crisis, als Staatsburger het woord te rigten.’ Ook Guillaume Groen van Prinsterer (1801-1876), de latere antirevolutionaire tegenstrever van Thorbecke in de Tweede Kamer, verzette zich in Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap tegen een nieuwe ‘staatsregeling’. Als politicus wilde hij niet alleen een parlementariër zijn, maar vooral een evangeliebelijder, zoals hij ook uitdroeg in zijn eigen krant De Nederlander.

Na 1848 was het echter vooral Thorbecke die zijn stempel drukt op de Nederlandse politiek. Deze staatsrechtgeleerde, die in de jaren 1850, 1860 en 1870 tot drie keer toe leider was van een liberaal kabinet, hield politici voortdurend de grondwet voor; het was de taak van de politicus om de formele principes van de grondwet uit te werken in praktische wetgeving. Dit leidde tot een zeer formele vorm van representatie: politiek was voor Thorbecke vooral een juridische aangelegenheid. De liberaal had een afkeer van buitenparlementair debat en van mobilisatie van burgers. Politici die zich, zoals Groen van Prinsterer, in de Kamer beriepen op beginselen, plaatsten zich volgens Thorbecke buiten de politiek. Nog sterker gold dit verwijt voor politici die, zoals Vreede, buiten het parlement politiek wilden bedrijven. Toch waren het juist deze tegenstanders die het belang inzagen van openbare discussie, als voorwaarde voor de ook door Thorbecke bepleitte ‘persoonlijke deelneming’ van burgers aan de politiek.

Na de dood van Thorbecke in 1872 veranderde de Nederlandse politiek snel van aanzien. De partijdigheid, die voor Thorbecke nog een scheldwoord was, werd nu steeds meer uitgangspunt in de politiek. In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwamen in Nederland de moderne politieke partijen tot ontwikkeling, zoals de Antirevolutionaire Partij (1878) en de Sociaal-Democratische Bond (1881), en veranderde ook de vorm van politiek. Nieuwe leiders als Abraham Kuyper (1837-1920) en Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919) wierpen zich op als behartigers van de belangen van protestants-christelijke ‘kleine luyden’ en socialistische arbeiders. Daarmee kreeg de politiek ook een minder formeel karakter; nieuwe leiders deden een emotioneel beroep op de kiezers.

Regels discussiëren niet, zo weten ook Wouter Bos en Boris Dittrich. De laatste merkte in het voorwoord bij Een blauwe stoel in Paars (2001) op dat ‘democratie geen abstractie is’. In dit boek laat de huidige leider van D66 door concrete voorbeelden, zoals het homohuwelijk en de witte illegalen, zien dat vooral fundamentele discussie en buitenparlementaire actie de kloof tussen kiezers en gekozenen kan dichten. Toch is het juist hij die bij de regering aandringt op staatsrechtelijke hervormingen. Dit is een vorm van constitutioneel denken die voorbijgaat aan de geest van de politiek, de noodzaak om mensen te enthousiasmeren voor het bestuur. Veel belangrijker om mensen bij de politiek te betrekken is de ‘verlevendiging’ van de politieke praktijk, waar Thorbecke tevens over sprak. Het was echter niet deze stijve liberaal die de kloof tussen kiezers en gekozenen kon dichten; juist zijn profetische tegenstanders Kuyper en Domela Nieuwenhuis slaagden erin de politiek te verlevendigen. Evengoed als in de negentiende eeuw kunnen ook nu niet nieuwe kieswetten, maar alleen enthousiaste politici met uitgesproken beginselen de politiek dichter bij de burgers brengen.
 

Dit is het zevende deel van een serie die Nederlandse denkers uit het verleden verbindt met de actualiteit.