Home De waarde van het ouder worden
Ouderdom

De waarde van het ouder worden

Door Jan Baars op 05 maart 2013

04-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
De meesten bereiken gezond een hoge leeftijd, desondanks zijn ouderen een ‘probleem’.  In een jonge en snelle samenleving zouden kwetsbare, trage ouderen immers  niets meer bij te dragen hebben. De leeftijd geldt daarbij als onverbiddelijk: veertigers zijn al  ‘oudere werknemers’ en boven de 65 geldt bijna de plicht van een éénmalige reis naar Huize Avondrood. Deze opvatting van ouderdom ontkent waar het in het leven om gaat. Kwetsbaar­heid is een positieve waarde van het hele menselijk bestaan.  
Nederland heeft in enkele decennia een paradox voortgebracht die in de nabije toekomst grote gevolgen zal hebben: de paradox van de steeds jongere oudere. Hoewel het gemiddelde aantal gezonde levensjaren sterk is toegenomen, wordt men op een steeds vroeger moment in dit veranderende perspectief van de levensloop  als ‘oud’ gediskwalificeerd. Deze paradox is vooral in het leven geroepen door een onkritische acceptatie van processen die op de arbeidsmarkt zijn ontstaan. Een onkritische acceptatie die des te gemakkelijker verliep omdat ze aansloot bij culturele beelden van een jong, dynamisch en onkwetsbaar leven. Een doordenking van deze paradox zal ik vooraf laten gaan door een korte schets van de betreffen­de maatschappelijke ontwikkelingen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Met name in de jaren tachtig van de vorige eeuw is het gebruikelijk geworden dat werknemers kort na hun vijftigste verjaardag stopten met werken. Met het oog op bestrijding van de jeugdwerkloosheid drongen ook de vakbonden daarop aan. Door allerlei ad hoc constructies, waarvan het misbruik van het WAO-traject vooral berucht is geworden, werd gegarandeerd dat het inkomen in redelijke mate zou worden gehandhaafd tot de pensioengerechtigde leeftijd. In die zin werd ook van pre-pensionering gesproken. Door de bureaucratische aard van de regels die daarbij werden ontworpen kwam de leeftijd van de betrokkenen centraal te staan in plaats van relevante capaciteiten. Merkwaardig genoeg wordt in het wetenschappelijk onderzoek uit die tijd ook de chronologische definitie van ‘ouderen’ verlaagd. Sindsdien heten zij die de leeftijd van 55 of zelfs 50 jaar hebben bereikt ‘ouderen’ te zijn .
Er is een eenzijdig aan leeftijd verbonden problematiek van de ‘oudere werknemer’ in het leven geroepen die absurde proporties aangenomen heeft. Wanneer het immers gebruikelijk wordt om met een leeftijd van 55 jaar uit het arbeidsproces te ‘treden’, gaan degenen die 40 of 45 jaar oud zijn al tot de ‘oudere werknemers’ behoren, waarbij verdere scholing of verande­ring van taken gezien het te verwachten rendement in productieve jaren problematisch geacht worden. Inmiddels baart deze paradox die ik overigens al 15 jaar geleden als zodanig formu­leerde, zowel de vakbonden als de overheid grote zorgen. De FNV bracht bijvoorbeeld in 2000 een beleidsnota uit over de problematiek van het ‘Prettig werken na je veertigste’ en de overheid stelde de Taskforce ‘Ouderen en Arbeid’ in. Deze discussie is inmiddels doortrokken van allerlei opinies over een beperktere belastbaarheid of verminderende flexibiliteit van de ‘oudere werknemers’. Hun leeftijden staan echter in schril contrast met de resultaten van onderzoek naar de leeftijdsgebonden achteruitgang van cognitieve vermogens. Daaruit  blijkt niet alleen een zeer grote heterogeniteit, maar ook dat de bij de ‘oudere’ werknemers gevrees­de leeftijdgebonden achteruitgang zich -als er dan toch gegeneraliseerd moet worden- pas enkele decennia later voordoet. Bij deze processen blijkt overigens vooral ook de kwaliteit van de omgeving in de zin van een balans tussen uitdaging en ondersteuning van belang te zijn.  

Generalisaties

Door op chronologische leeftijd gerichte generalisaties vindt een steeds vroegere toekenning van het predikaat ‘oud’ plaats, vooral in vergelijking met de toegenomen levensverwachting. Het problematische daarvan is niet dat iedereen vooral altijd moet blijven werken, maar dat een onevenredig groot (en groeiend) deel van de bevolking van arbeid wordt uitgesloten en op grond van hun leeftijd wordt gediskwalificeerd. Wie het stempel ‘oud’ opgedrukt krijgt, ziet zich geconfronteerd met de maatschappelijke beeldvorming die bij het ouder worden past – eenvormigheid, ziekelijke fragiliteit en eindigheid. Kortom: wie oud is, is al snel een medisch probleem.

Is dit de juiste manier om tegen het oud worden aan te kijken? Is dit nog houdbaar als je je realiseert dat ouderen in de komende decennia een steeds grotere groep gaan vormen – door vergrijzing en de toenemende levensverwachting? Kan je een groep van een dergelijke omvang maatschappelijk buitenspel zetten door van een ‘probleem’ te spreken – in de vorm van kosten voor medicatie en verzorging?
En kan je, in tegenstelling tot die groep ouderen, een groep ‘normale’ volwassenen plaatsen, tussen de 25 en de 50, die met een schijn van onkwetsbaarheid en oneindigheid wordt omge­ven en de samenleving in zijn geheel moet kunnen dragen?

Het antwoord op bovenstaande vragen luidt in alle gevallen ‘neen’. Wie het ouder worden eenzijdig associeert met fragiliteit en eindigheid, heeft geen goed begrip van het menselijk leven. Het valt weliswaar niet te ontkennen dat fragiliteit en eindigheid zich ‘toespitsen’ gedurende het ouder worden, maar dat maakt ouderen niet tot een problematische restcatego­rie. Kwetsbaarheid en eindigheid zijn eigen aan het menselijk leven, in iedere fase van dat leven.  

Er waren ooit goede redenen om het pensioen daadwerkelijk als ‘eindstation’ te zien. Pensi­oensregelingen worden voor het eerst ingevoerd in de tweede helft van de negentiende eeuw in Duitsland door een opvallende coalitie van Bismarck en de sociaal-democraten. De leeftijd om ervoor in aanmerking te komen wordt bepaald op 70 jaar; een leeftijd die bijna niemand gezond bereikt. In de vorige eeuw voeren meer landen het pensioen in, en hanteren eenzelfde ‘chronologische’ definitie van ouderdom, veelal bepaald op 60 of 65 jaar. De merkwaardige verlaging van de ouderdomsleeftijd, in flagrant contrast met een verdubbeling van de levens­verwachting van mannen in de laatste honderdvijftig jaar, wordt vooral veroorzaakt door een anachronistische continuering van de negentiende-eeuwse definitie van ouderdom die uitgaat van de leeftijd waarop men georganiseerd stopt met werken. Hoewel men over het algemeen genomen langer en gezonder leeft en de arbeid in veel mindere mate lichamelijk belastend is, wordt het traditionele beeld gehandhaafd dat degenen die deze leeftijden hebben bereikt of over enkele jaren zullen bereiken, nauwelijks nog in staat zijn om volwaardig aan het arbeids­proces deel te nemen.

Nu zou je dat vol kunnen houden door te wijzen op het aantal oudere werknemers dat in de WAO terecht komt. Maar als een dergelijk probleem zich inderdaad voordoet door overbelas­ting en stress, dan zou eerder de vraag gesteld moeten worden of arbeidssituaties, waarin jonge werknemers al na vijftien of twintig jaar zijn opgebrand, niet verkeerd zijn ingericht. De huidige levenslooporganisatie brengt voor velen, bijvoorbeeld voor herintredende vrouwen, ontmoedigende situaties met zich mee. Als zij na het opvoeden van kinderen weer willen gaan werken en dat gedurende een behoorlijk aantal jaren om een goed pensioen op te bouwen, vallen zij vaak vanaf het begin van hun herintrede al onder het weinig goeds belovende bestand van de oudere werknemers.  

Empirie

Het handhaven van een negentiende-eeuwse erfenis onder éénentwintigste-eeuwse omstandigheden resulteert in merkwaardige levensloopconstructies. Dat valt al op als je naar de cijfers kijkt. De levensfase gedurende welke men als ‘oudere’ beschouwd wordt, kan even lang duren als het hele overige leven of twee keer zo lang als de ‘normale’ volwassenheid.

De cynicus zal hier tegenin werpen dat dit het ‘ouderenprobleem’ alleen maar pregnanter maakt: de samenleving zit hiermee alleen maar langer opgescheept met ouderen wier gezond­heid na pakweg het veertigste levensjaar bergafwaarts gaat, zodat ze binnen afzienbare tijd verzorgingsbehoeftig worden. Deze conclusie wordt door de empirie echter onderuit gehaald. Volgens de momenteel beschikbare gegevens woont in Nederland van de ouderen met een leeftijd tussen 75 en 84 jaar meer dan 90 procent zelfstandig thuis, terwijl dat bij degenen die 85 jaar en ouder zijn rond de 65 procent ligt. En volgens de Leiden 85+ studie uit 2001 blijkt dat 75 procent van de ondervraagde thuiswonende ouderen van 85 jaar en ouder hun gezond­heid als ‘goed’ tot ‘zeer goed’ beoordeelt. Toch wordt in het publieke debat regelmatig een weinig rooskleurig beeld over de toekomst van de vergrijzende bevolking geschetst. En er zijn ook belangrijke problemen die goed aangepakt moeten worden. Maar in de media worden ziekten als dementie en Alzheimer veel omvattender verbonden met ouderen dan de feitelijke situatie rechtvaardigt. Slechts ongeveer 1,5 procent van de ouderen in Nederland met een leeftijd van 55-85 jaar heeft last van ernstige cognitieve of depressieve stoornissen. Hun, vaak langdurige, verzorging kost echter veel geld. Dit trekt in ons toch niet zo armlastige land veel aandacht en vervormt het beeld dat men van ouderen en ouder worden heeft. Sterker nog: mensen die ‘ouderen’ worden genoemd, dragen in zeer omvangrijke mate bij aan de zorg voor anderen, zonder dat dit wordt verdisconteerd in berekeningen of in het beeld dat men generali­serend van ‘ouderen’ geeft.  

Het gaat mij niet om een verlenging van de arbeidsplicht, maar bijvoorbeeld om het feit dat het zelfs voor degenen die dat zouden willen en kunnen, ondanks recente pogingen om het tij te keren vrijwel onmogelijk is om na de leeftijd van 65 jaar onder de gebruikelijke voorwaar­den te blijven werken. Ouderen worden vrijwel verplicht om op relatief jonge leeftijd een enkele reis ‘Huize Avondrood’ te nemen om zich daar zo lang ze nog leven, al is dat dertig, veertig of vijftig jaar -het blijft een levensrest – naar eigen willekeur bezig te gaan houden met maatschappelijk irrelevante activiteiten, waarbij voornamelijk nog hun consumptief vermogen telt. De keerzijde van deze levenslooporganisatie is dat het ‘normale’ dynamische leven van de 25- 45 jarigen (die naast het werk ook nog vaak belast zijn met de opvoeding van hun kinderen) steeds meer onder druk komt te staan. Een wat ruimere, meer ontspannen spreiding van de arbeid over de levensloop zou niet zo’n slecht idee zijn.

Ouderen mogen dan in het evolutionaire perspectief van de genetische biologie een overbodi­ge post-reproductieve rest zijn, een dergelijk perspectief kan geen maatstaf vormen voor een menselijke samenleving. In dat geval ontstaat een sociaal-darwinisme waarin niet alleen ouderen, maar iedereen met zwakke, afwezige of onwenselijke reproductieve kwaliteiten vogelvrij wordt verklaard.

Hiermee stel ik niet dat de natuur geen fundamentele rol zou spelen in het ouder worden.  Het menselijk leven wordt gedragen door natuurlijke processen, die niet door mensen geconstitu­eerd worden, maar die hén constitueren. Dit begint met ons geboren worden als en met een lichaam dat allerlei functionele kenmerken en vereisten vertoont, het vervolgens langdurig volkomen afhankelijk zijn van verzorging en voeding, gevolgd door opgroeien, veroudering en dood. Voorzover deze processen geprogrammeerd verlopen, is deze programmatuur niet door ons zelf aangebracht, maar het resultaat van evolutionair ontwikkelde genetische structu­ren, die – met hun afwijkingen en variaties – typisch zijn voor de menselijke soort.

Deze vorming van de natuur is echter niet los te maken van de betekenis die sociale dimensies hebben voor menselijk ouder worden. De wijsgerige antropologie heeft in verschillende varianten laten zien dat mensen worden gekenmerkt door een langdurige hulpbehoevendheid en zijn aangewezen op leerprocessen. Daardoor gaat er een diepgaande invloed uit van de omgeving waarin we opgroeien en het verdere leven leiden. De natuurlijke aspecten van de menselijke veroudering zijn dan ook onontwarbaar vervlochten met de sociale.  

Vooroordelen

Mijn stelling is dat het huidige concept van ouder worden dat aanleiding geeft tot de genoemde paradox berust op twee vooroordelen die beide voortvloeien uit een onkritische verabsolutering van het jonge, dynamische en complexe leven, dat omgeven wordt met een schijn van onkwetsbaarheid. Het eerste van deze vooroordelen is dat ouderdom exclusief wordt verbonden met eindigheid en fragiliteit. Het gevolg is dat er een kunstmatige scheiding plaats­vindt tussen enerzijds het vitale en dynamische drukke bestaan en anderzijds de ouderen als verzorgingsbehoeftige representanten van de sterfelijkheid. Hiermee is een bepaalde opvatting van gezondheid dominant, die ontleend is aan geïdealiseerde jonge volwassenen. Het doet geen recht aan de eigen beleving van ouderen, die niet als ziek beschouwd dienen te worden wanneer ze geen gezondheidsklachten hebben.

Ik wil daarentegen onderstrepen dat eindigheid en fragiliteit een constitutieve betekenis hebben voor het menselijk leven als geheel, in dit verband ook wel de condition humaine genoemd. Ik wil dit misverstand niet alleen uit de weg ruimen om een beter begrip te krijgen van de indivi­duele levensloop. Fragiliteit en eindigheid zijn ook wezenlijke kenmerken van relaties tussen mensen, ze bedreigen en constitueren tegelijkertijd wat je de intermenselijke conditie kunt noemen.

Ik wil daarmee de toenemende fragiliteit van ouderen niet ontkennen, noch afdoen als onbete­kenend omdat het ‘ons allemaal treft’. De ‘toespitsing’ van de fragiliteit is kenmerkend voor het ouder worden maar impliceert niet dat mensen op een bepaalde leeftijd ineens gaan beho­ren tot een restcategorie. De toespitsing is ieder moment als mogelijkheid aanwezig en een voortdurend teken van wat het is om mens te zijn onder mensen, om een leven te leiden tussen andere levens.  

Misschien is de meest indrukwekkende vorm waarin we met onze eindigheid en fragiliteit worden geconfronteerd wel het binnenbreken van de rauwe negativiteit van het onheil en het kwaad. Een baby die ineens dood in de wieg ligt, een kind dat wordt overreden, iemand die wordt doodgetrapt… Helaas is de reeks voorbeelden die van dergelijke gebeurtenissen kan worden gegeven vrijwel eindeloos. En het gaat hier niet alleen om gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer, ook om grootschalig onheil als oorlogen en aanslagen waarover de media berichten of waarvan historische documenten verslag doen. Ze confronteren ons met onze eindigheid en fragiliteit omdat we de zin van deze gebeurtenissen niet zien en er geen zin aan kunnen geven. We voelen ons kortom hulpeloos tekortschieten.

Ook het ouder worden kan gepaard gaan met langdurig lijden – hoewel niet zo vaak als de media doen vermoeden. Er zijn nu eenmaal geen garanties te geven omtrent het verloop van het ouder worden, positieve noch negatieve. Maar deze fundamentele onzekerheid maakt deel uit van de intermenselijke conditie en geldt in die zin voor het leven in al zijn fasen. Het menselijk leven voltrekt zich binnen de beperking dat mensen constitutief fragiele wezens zijn. Fragiliteit houdt in dat het menselijk leven altijd al de dood in zich draagt, ze verwijst echter ook naar de mogelijkheid dat het kwaad het goede in ons leven kan verstoren en naar de mogelijkheid van intens lijden dat de keerzijde vormt van intens geluk.

De intermenselijke conditie wordt fundamenteel bedreigd door deze fragiliteit – het kwaad, de dood kunnen een einde maken aan vanzelfsprekende verbanden, vriendschappen, gezinssitua­ties. Tegelijkertijd toont ze haar kwaliteit in de manier waarop daarmee wordt omgegaan. Het besef van fragiele eindigheid hoeft geen aanleiding te geven tot pessimistische beschouwing­en, al zijn daar genoeg voorbeelden van, maar zet juist aan tot vollediger leven. Het bepaalt mede hoe en met welke intensiteit we deelnemen aan het leven. Besef van mogelijk kwaad is mede van belang om te komen tot verantwoordelijk handelen. Het onder ogen zien van de mogelijke – en uiteindelijk onvermijdelijke – dood van de ander of onszelf draagt bij tot het volledig ervaren van de unieke waarde van een persoonlijke relatie, in al haar momenten.

Fragiliteit impliceert ook dat we nooit de garantie krijgen dat onze wensen ook daadwerkelijk worden vervuld.  Deze onzekerheid heeft een constitutieve betekenis omdat ze aanzet tot inspanningen er zo goed mogelijk mee om te gaan. We kunnen ook niet zonder meer beschik­ken over anderen. Maar dat draagt mede bij tot de waarde van een ontmoeting of een gesprek. Want wat zou de betekenis daarvan kunnen zijn als van te voren vaststond wat er zou gaan gebeuren? In dat geval heeft een ontmoeting hoogstens de betekenis van een formele bevesti­ging van hetgeen al eerder werd afgesproken of anderszins vaststond. Beloften zijn alleen iets waard als ze gebroken zouden kunnen worden, vertrouwen alleen van waarde als het be­schaamd zou kunnen worden. Anders hebben we te maken met onpersoonlijke contractuele verplichtingen. De acceptatie van de wederzijdse mogelijkheid gekwetst te worden is een noodzakelijke voorwaarde voor alle verhoudingen die enigszins persoonlijke betekenis heb­ben.  

Besef

Als we behoefte hebben aan medemensen dan is dat in hun niet-gereduceerde vorm, juist in hun potentiële vreemdheid en spontaniteit. Wanneer dit besef ontbreekt, ontstaan gemakkelijk formalistische regulering, vervlakking en automatisme; vertrouwen in een com­municatiewijze die ‘altijd werkt’, zonder een besef dat communicatie steeds weer opnieuw voltrokken moet worden, met alle risico dat ze niet lukt. Het plezier om het begrijpen van iets wordt steeds vergezeld van nieuw mogelijk onbegrip, zodat het begrijpen nooit is voltooid. In deze zin is mogelijk onbegrip geen uitwendige storing, maar wijst het op de onafgeslotenheid van leerprocessen en de voortdurende, zij het eindige, ontwikkeling van rationaliteit en morali­teit.  
Het tweede vooroordeel is dat ouder worden leidt tot eenvormigheid en geringere complexiteit. Alsof een leven achter de geraniums het enige zou zijn dat ouderen, gezien hun vermeende gebrekkigheid, zou resten. Om dit vooroordeel te ontzenuwen benadruk ik een belangrijke implicatie van het eindige leven: de onontkoombare realiteit van een vereindiging, zolang het leven duurt. Dit betekent dat we ons verbinden – of verbonden worden –  met specifieke situaties (activiteiten, relaties etc.) die het mogelijk maken ons leven te leiden, maar ons ook beperken en verhinderen tegelijkertijd iets anders te zijn of te doen.

Deze vereindiging heeft passieve, maar vooral ook actieve dimensies. We beginnen onvermij­delijk in een specifieke situatie aan het leven: met dit lichaam, met deze opvoeders, hier en niet ergens anders. En dat heeft gevolgen. Mensen worden geboren in situaties die hen omvat­ten, dragen en benauwen. We ontkomen er niet aan ons actief te vereindigen in het leven. Daarmee bedoel ik dat het leven ons dwingt ons met concrete personen, activiteiten, relaties en plaatsen te verbinden. We kunnen niet op hetzelfde moment op twee plaatsen zijn, of alles en iedereen altijd dezelfde onverdeelde aandacht geven. We stuiten daarbij op onoverkomelijke grenzen. Ontwikkeling, in welke zin dan ook, kan alleen plaatsvinden door voortdurend een eindige gestalte te geven aan het leven. En juist de manier waarop we onze levensloop vorm­geven, maar ook in haar onvermijdelijkheden accepteren, constitueert mede onze omgang met anderen.

De intermenselijke conditie impliceert dus geen eenvormigheid, maar juist een confrontatie met de onherleidbare bijzonderheid van mensen. Ze is een uitdrukking van de unieke com­plexiteit van individuen, die gestalte krijgt in de noodzakelijke vereindiging van hun levens. Ze zijn allemaal in specifieke situaties opgegroeid en getekend door de ervaringen van het leven. Hoe meer we ons in iemand verdiepen, hoe groter dan ook de complexiteit van iemands motieven en handelingen blijkt te zijn. En hoe minder snel we oordelen. Al ouder wordend neemt deze complexiteit niet af maar eerder toe, hetgeen in schril contrast staat met generalisa­ties over ouderen.

De onvermijdelijke vereindiging gedurende de levensloop ontstaat ook doordat ik mij niet kan laten vervangen door een ander in alle kwesties waarbij het er voor mij op aankomt, waarbij er iets voor mij op het spel staat. Daarbij maken we niet helemaal zelf uit in welke situaties we onvervangbaar nodig zijn. We zijn immers ook van onvervangbare betekenis voor anderen. Dit is de spreekwoordelijke ernst van het leven die natuurlijk niet betekent dat alles er voortdurend ernstig aan toe moet gaan. Tenslotte leef je maar één keer, zoals we wel zeggen. Ook al is er geen vaststaand richtsnoer te vinden, het blijft de kunst je leven niet te verknoeien of te verspillen.

Gedurende de levensloop vinden er onvermijdelijk – ook dit is een element van de intermense­lijke conditie – diepgaande veranderingen plaats die globaal worden aangeduid als kindertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom. Deze globale fasen zijn in zichzelf dermate veelvormig, rijk en gecompliceerd dat het eigenlijk een grove simplificatie is ze op deze manier aan te duiden. Ze te onderscheiden heeft echter wel enige grond, aangezien ze verbonden zijn met belangrijke veranderingen van de manier waarop we de wereld zien en in de wereld staan. Daarbij is de overgang van vitale volwassenheid naar een ouderdom waarin de fragiliteit van het menselijk leven zich ‘toespitst’ veel vager, langduriger en vloeiender dan de andere transities.  

Verleden

Onze eindigheid toont zich er ook in, dat we ons verleden niet geheel kunnen door­zien. Uit de eigen ervaring en uit onderzoek naar het geheugen weten we dat verregaande creatieve bewerking, vervorming en lacunes eerder kenmerkend zijn voor het geheugen dan objectiviteit. Overgebleven documenten, foto’s, films en typische verhalen domineren vaak het beeld van een periode. Het kost ons over het algemeen zeer grote moeite om ons precies te herinneren wie en hoe we waren als tweejarig kind of als twaalfjarig kind. En dan gaat het niet om indrukwekkende hoogtepunten, maar om de realiteit van het dagelijks leven. Het vergeten van grote gedeelten van ons verleden is zelfs noodzakelijk omdat we anders ons leven hier en nu niet zouden kunnen leiden.

Deze beperkte herinnering betekent echter onvermijdelijk dat we niet alleen het minder vertrouwde leven van anderen, maar ook het eigen wordingsproces niet geheel kunnen door­zien. Er is enerzijds continuïteit en een zekere intieme vertrouwdheid met wie we gedurende ons hele leven waren, maar we worden anderzijds onvermijdelijk ook vreemd voor onszelf. Het vreemdzijn of vreemd worden dat we kunnen waarnemen tussen generaties of tussen etnisch gedifferentieerde culturen, doet zich dus ook voor bij het eigen verleden. Het andere en vreemde is niet alleen buiten mij, maar het jezelf vreemd geworden zijn is paradoxaal genoeg mede constitutief voor de eigen identiteit.

Zo worden we geconfronteerd met een innerlijke diepte en anders-zijn van individuen ten opzichte van elkaar die alles te maken heeft met hun wederzijdse waardigheid. Tegelijkertijd is dit anders-zijn een constitutieve kracht die aanzet tot communicatie, want we kunnen als mensen niet voortdurend en alleen maar fundamenteel vreemd voor elkaar zijn. Respect voor de onherleidbare en uiteindelijk niet-objectiveerbare uniciteit van individuen vormt de grond­slag voor het verstaan van verschillen. Dit respect voor verschillen en voor de onherleidbare complexiteit van individuen leidt tot een ethos van naderbij brengen en vertrouwd maken van het vreemde, terwijl het in zijn vreemdheid gerespecteerd blijft; als voorzichtig en bescher­mend vatten van de complexiteit van de ander. Dit is niet iets wat pas aan de orde komt wanneer verschillende culturen met elkaar in contact komen. Het is hier en nu, binnen de eigen omgeving evenzeer aan de orde. Er is niet alleen een gevaar van etnocentrisme of eurocentris­me, maar evenzeer een gevaar van generatie-centrisme dat zich uit in een niet met elkaar willen spreken of in een niet naar elkaar willen luisteren.

Om de rijkdom en interne complexiteit van het menselijk ouder worden enigszins recht te kunnen doen, is door vele auteurs terecht de betekenis van levensverhalen of narratieven naar voren gebracht. Sommigen spreken zelfs, als het gaat om de wetenschap die het ouder worden bestudeerd, van een narratieve gerontologie. Hier worden ouderen nu eens niet onderworpen aan metingen, tests en vragenlijsten, maar kunnen ze zelf aan het woord komen. Ze vraagt om tijd om te luisteren, aandacht op te brengen, zich te verdiepen in het specifieke en de nuances. Deze intermenselijke kwaliteiten zijn schaars geworden in een samenleving waarin het turbo-principe hoogtij viert en zinvolle vragen vertragend werken. Wanneer de aandacht voor levensverhalen van ouderen echter niet wordt ingebed in de samenleving dreigt een isolement; als er al sprake is van belangstelling gaat deze vrijwel altijd  uit naar het verleden: ‘hoe was het in Uw tijd…?’. Dat ouderen ook in het heden leven, hetgeen dus ook hun tijd is en zij zich zelfs zouden kunnen interesseren voor de toekomst valt hierbij meestal buiten het gezichtsveld.

Nog ernstiger en helaas veel gebruikelijker is het wanneer gerontologische, geriatrische, beleidsmatige en andere categorieën de betekenis van het geleefde leven uitwissen en de eigen systematische benadering dominant inschrijven. Dit doet sterk denken aan de vroegere ge­woonte om de tekst van een oud perkament af te schuren, zodat het weer beschreven kan worden (een zogenaamd palimpsest). Deze palimpsestering van het ouder worden dient te worden tegengegaan.   

De historische verandering waarmee de langere levensduur van de bevolking ons confronteert, vraagt om een samenleving waarin ouderen hun eigen aandeel kunnen blijven leveren. Het evolutionaire perspectief waarin ze een nutteloze post-reproductieve ballast vormen, mag geen leidend perspectief voor een menselijke samenleving vormen. Aan ouderen valt in deze historische constellatie een pioniersrol toe. Er zijn weinig inspirerende voorbeelden waaraan zij zich kunnen spiegelen, maar er valt veel te ontdekken; ook in een leven dat niet voortdu­rend onder de druk van prestatie en concurrentie staat. Om hun toenemende ervaringsrijkdom in de samenleving tot gelding te brengen is het wenselijk dat ouderen, meer dan tot nu toe gebruikelijk is, het woord nemen en hun licht laten schijnen over hetgeen aan de orde is. Daarbij behoort ook het verwoorden van ervaringen van ouder worden. Er is dringend behoefte aan reflectie: doordenking van de eigen ervaringen, omdat ervan geleerd kan worden, hoe goed om te gaan met een lang leven.  

Bedrijvigheid

Hier dreigt echter een volgende paradox: terwijl er door een langer en gezonder leven meer levenstijd is dan ooit tevoren, gunnen velen zich minder tijd dan ooit. De kans is groot dat het nieuwe ouder worden zal worden opgeslokt door de vele vormen van dynamische bedrijvigheid die ouderen nu al worden aangeboden en ongetwijfeld verder zullen worden uitgebreid. Daarmee wordt de ervaring van eindigheid, als het ware, opnieuw doorgeschoven, nu naar de meest fragiele ouderen. Dit maakt de thematiek van de eindigheid echter niet onbelangrijker, integendeel. Het is inmiddels hopelijk duidelijk geworden dat het besef van principiële eindigheid en fragiliteit niet primair verwijst naar de noodzaak van een ernstige voorbereiding op de dood – al heeft ook dat zijn eigen betekenis -, maar naar een groeiende sensitiviteit voor de unieke kwalitatieve momenten van het leven.

De uitdagingen waarmee de onbeheersbare fragiliteit van dit leven ons confronteert, zijn permanent en niet definitief uit te bannen. Ze horen bij de intermenselijke conditie die haar kwaliteit – of het gebrek daaraan – laat zien in de manier waarop ze ermee omgaat. Het gaat hier niet om uitwendige, oplosbare problemen die een probleemloze normaliteit verstoren. De hachelijkheid van het fragiele bestaan kan zich voor iedereen onverwachts manifesteren. Dergelijke ervaringen van kwetsbaarheid zijn zogeheten ‘grenservaringen’ die tot cruciale inzichten kunnen leiden. Het beeld van ouder worden dat ik hieraan zou willen ontlenen is dat van een toenemende sensitiviteit; ook in het vermogen om oppervlakkigheid en schone schijn te onderscheiden van hetgeen werkelijk van belang is. Hetgeen niet wil zeggen dat dit ‘verstand’ als vanzelf ‘met de jaren komt’, zoals het spreekwoord zegt; de fragiliteit van het menselijk leven impliceert ook dat dit juist niet het geval is. Ouder worden kan in een inspire­rend perspectief gebracht worden als mogelijkheid van een toenemend besef van de waarde en waardigheid van het kwetsbare en voorbijgaande menselijke leven, juist in zijn alledaagse en schijnbaar doodgewone momenten. Een groeiend besef van de breekbare bijzonderheid van al datgene waaraan we hangen. Zo bezien hoort het ouder worden in het centrum van de samenle­ving te staan, in plaats van arbitrair en voortijdig uitgedreven te worden.

Jan Baars is universitair hoofddocent van de maatschappijwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg en bijzonder hoogleraar interpretatieve gerontologie aan de Universi­teit van Humanistiek in Utrecht.