Generalisaties
Is dit de juiste manier om tegen het oud worden aan te kijken? Is dit nog houdbaar als je je realiseert dat ouderen in de komende decennia een steeds grotere groep gaan vormen – door vergrijzing en de toenemende levensverwachting? Kan je een groep van een dergelijke omvang maatschappelijk buitenspel zetten door van een ‘probleem’ te spreken – in de vorm van kosten voor medicatie en verzorging?
En kan je, in tegenstelling tot die groep ouderen, een groep ‘normale’ volwassenen plaatsen, tussen de 25 en de 50, die met een schijn van onkwetsbaarheid en oneindigheid wordt omgeven en de samenleving in zijn geheel moet kunnen dragen?
Het antwoord op bovenstaande vragen luidt in alle gevallen ‘neen’. Wie het ouder worden eenzijdig associeert met fragiliteit en eindigheid, heeft geen goed begrip van het menselijk leven. Het valt weliswaar niet te ontkennen dat fragiliteit en eindigheid zich ‘toespitsen’ gedurende het ouder worden, maar dat maakt ouderen niet tot een problematische restcategorie. Kwetsbaarheid en eindigheid zijn eigen aan het menselijk leven, in iedere fase van dat leven.
Nu zou je dat vol kunnen houden door te wijzen op het aantal oudere werknemers dat in de WAO terecht komt. Maar als een dergelijk probleem zich inderdaad voordoet door overbelasting en stress, dan zou eerder de vraag gesteld moeten worden of arbeidssituaties, waarin jonge werknemers al na vijftien of twintig jaar zijn opgebrand, niet verkeerd zijn ingericht. De huidige levenslooporganisatie brengt voor velen, bijvoorbeeld voor herintredende vrouwen, ontmoedigende situaties met zich mee. Als zij na het opvoeden van kinderen weer willen gaan werken en dat gedurende een behoorlijk aantal jaren om een goed pensioen op te bouwen, vallen zij vaak vanaf het begin van hun herintrede al onder het weinig goeds belovende bestand van de oudere werknemers.
Empirie
De cynicus zal hier tegenin werpen dat dit het ‘ouderenprobleem’ alleen maar pregnanter maakt: de samenleving zit hiermee alleen maar langer opgescheept met ouderen wier gezondheid na pakweg het veertigste levensjaar bergafwaarts gaat, zodat ze binnen afzienbare tijd verzorgingsbehoeftig worden. Deze conclusie wordt door de empirie echter onderuit gehaald. Volgens de momenteel beschikbare gegevens woont in Nederland van de ouderen met een leeftijd tussen 75 en 84 jaar meer dan 90 procent zelfstandig thuis, terwijl dat bij degenen die 85 jaar en ouder zijn rond de 65 procent ligt. En volgens de Leiden 85+ studie uit 2001 blijkt dat 75 procent van de ondervraagde thuiswonende ouderen van 85 jaar en ouder hun gezondheid als ‘goed’ tot ‘zeer goed’ beoordeelt. Toch wordt in het publieke debat regelmatig een weinig rooskleurig beeld over de toekomst van de vergrijzende bevolking geschetst. En er zijn ook belangrijke problemen die goed aangepakt moeten worden. Maar in de media worden ziekten als dementie en Alzheimer veel omvattender verbonden met ouderen dan de feitelijke situatie rechtvaardigt. Slechts ongeveer 1,5 procent van de ouderen in Nederland met een leeftijd van 55-85 jaar heeft last van ernstige cognitieve of depressieve stoornissen. Hun, vaak langdurige, verzorging kost echter veel geld. Dit trekt in ons toch niet zo armlastige land veel aandacht en vervormt het beeld dat men van ouderen en ouder worden heeft. Sterker nog: mensen die ‘ouderen’ worden genoemd, dragen in zeer omvangrijke mate bij aan de zorg voor anderen, zonder dat dit wordt verdisconteerd in berekeningen of in het beeld dat men generaliserend van ‘ouderen’ geeft.
Ouderen mogen dan in het evolutionaire perspectief van de genetische biologie een overbodige post-reproductieve rest zijn, een dergelijk perspectief kan geen maatstaf vormen voor een menselijke samenleving. In dat geval ontstaat een sociaal-darwinisme waarin niet alleen ouderen, maar iedereen met zwakke, afwezige of onwenselijke reproductieve kwaliteiten vogelvrij wordt verklaard.
Hiermee stel ik niet dat de natuur geen fundamentele rol zou spelen in het ouder worden. Het menselijk leven wordt gedragen door natuurlijke processen, die niet door mensen geconstitueerd worden, maar die hén constitueren. Dit begint met ons geboren worden als en met een lichaam dat allerlei functionele kenmerken en vereisten vertoont, het vervolgens langdurig volkomen afhankelijk zijn van verzorging en voeding, gevolgd door opgroeien, veroudering en dood. Voorzover deze processen geprogrammeerd verlopen, is deze programmatuur niet door ons zelf aangebracht, maar het resultaat van evolutionair ontwikkelde genetische structuren, die – met hun afwijkingen en variaties – typisch zijn voor de menselijke soort.
Deze vorming van de natuur is echter niet los te maken van de betekenis die sociale dimensies hebben voor menselijk ouder worden. De wijsgerige antropologie heeft in verschillende varianten laten zien dat mensen worden gekenmerkt door een langdurige hulpbehoevendheid en zijn aangewezen op leerprocessen. Daardoor gaat er een diepgaande invloed uit van de omgeving waarin we opgroeien en het verdere leven leiden. De natuurlijke aspecten van de menselijke veroudering zijn dan ook onontwarbaar vervlochten met de sociale.
Vooroordelen
Ik wil daarentegen onderstrepen dat eindigheid en fragiliteit een constitutieve betekenis hebben voor het menselijk leven als geheel, in dit verband ook wel de condition humaine genoemd. Ik wil dit misverstand niet alleen uit de weg ruimen om een beter begrip te krijgen van de individuele levensloop. Fragiliteit en eindigheid zijn ook wezenlijke kenmerken van relaties tussen mensen, ze bedreigen en constitueren tegelijkertijd wat je de intermenselijke conditie kunt noemen.
Ik wil daarmee de toenemende fragiliteit van ouderen niet ontkennen, noch afdoen als onbetekenend omdat het ‘ons allemaal treft’. De ‘toespitsing’ van de fragiliteit is kenmerkend voor het ouder worden maar impliceert niet dat mensen op een bepaalde leeftijd ineens gaan behoren tot een restcategorie. De toespitsing is ieder moment als mogelijkheid aanwezig en een voortdurend teken van wat het is om mens te zijn onder mensen, om een leven te leiden tussen andere levens.
Ook het ouder worden kan gepaard gaan met langdurig lijden – hoewel niet zo vaak als de media doen vermoeden. Er zijn nu eenmaal geen garanties te geven omtrent het verloop van het ouder worden, positieve noch negatieve. Maar deze fundamentele onzekerheid maakt deel uit van de intermenselijke conditie en geldt in die zin voor het leven in al zijn fasen. Het menselijk leven voltrekt zich binnen de beperking dat mensen constitutief fragiele wezens zijn. Fragiliteit houdt in dat het menselijk leven altijd al de dood in zich draagt, ze verwijst echter ook naar de mogelijkheid dat het kwaad het goede in ons leven kan verstoren en naar de mogelijkheid van intens lijden dat de keerzijde vormt van intens geluk.
De intermenselijke conditie wordt fundamenteel bedreigd door deze fragiliteit – het kwaad, de dood kunnen een einde maken aan vanzelfsprekende verbanden, vriendschappen, gezinssituaties. Tegelijkertijd toont ze haar kwaliteit in de manier waarop daarmee wordt omgegaan. Het besef van fragiele eindigheid hoeft geen aanleiding te geven tot pessimistische beschouwingen, al zijn daar genoeg voorbeelden van, maar zet juist aan tot vollediger leven. Het bepaalt mede hoe en met welke intensiteit we deelnemen aan het leven. Besef van mogelijk kwaad is mede van belang om te komen tot verantwoordelijk handelen. Het onder ogen zien van de mogelijke – en uiteindelijk onvermijdelijke – dood van de ander of onszelf draagt bij tot het volledig ervaren van de unieke waarde van een persoonlijke relatie, in al haar momenten.
Fragiliteit impliceert ook dat we nooit de garantie krijgen dat onze wensen ook daadwerkelijk worden vervuld. Deze onzekerheid heeft een constitutieve betekenis omdat ze aanzet tot inspanningen er zo goed mogelijk mee om te gaan. We kunnen ook niet zonder meer beschikken over anderen. Maar dat draagt mede bij tot de waarde van een ontmoeting of een gesprek. Want wat zou de betekenis daarvan kunnen zijn als van te voren vaststond wat er zou gaan gebeuren? In dat geval heeft een ontmoeting hoogstens de betekenis van een formele bevestiging van hetgeen al eerder werd afgesproken of anderszins vaststond. Beloften zijn alleen iets waard als ze gebroken zouden kunnen worden, vertrouwen alleen van waarde als het beschaamd zou kunnen worden. Anders hebben we te maken met onpersoonlijke contractuele verplichtingen. De acceptatie van de wederzijdse mogelijkheid gekwetst te worden is een noodzakelijke voorwaarde voor alle verhoudingen die enigszins persoonlijke betekenis hebben.
Besef
Deze vereindiging heeft passieve, maar vooral ook actieve dimensies. We beginnen onvermijdelijk in een specifieke situatie aan het leven: met dit lichaam, met deze opvoeders, hier en niet ergens anders. En dat heeft gevolgen. Mensen worden geboren in situaties die hen omvatten, dragen en benauwen. We ontkomen er niet aan ons actief te vereindigen in het leven. Daarmee bedoel ik dat het leven ons dwingt ons met concrete personen, activiteiten, relaties en plaatsen te verbinden. We kunnen niet op hetzelfde moment op twee plaatsen zijn, of alles en iedereen altijd dezelfde onverdeelde aandacht geven. We stuiten daarbij op onoverkomelijke grenzen. Ontwikkeling, in welke zin dan ook, kan alleen plaatsvinden door voortdurend een eindige gestalte te geven aan het leven. En juist de manier waarop we onze levensloop vormgeven, maar ook in haar onvermijdelijkheden accepteren, constitueert mede onze omgang met anderen.
De intermenselijke conditie impliceert dus geen eenvormigheid, maar juist een confrontatie met de onherleidbare bijzonderheid van mensen. Ze is een uitdrukking van de unieke complexiteit van individuen, die gestalte krijgt in de noodzakelijke vereindiging van hun levens. Ze zijn allemaal in specifieke situaties opgegroeid en getekend door de ervaringen van het leven. Hoe meer we ons in iemand verdiepen, hoe groter dan ook de complexiteit van iemands motieven en handelingen blijkt te zijn. En hoe minder snel we oordelen. Al ouder wordend neemt deze complexiteit niet af maar eerder toe, hetgeen in schril contrast staat met generalisaties over ouderen.
De onvermijdelijke vereindiging gedurende de levensloop ontstaat ook doordat ik mij niet kan laten vervangen door een ander in alle kwesties waarbij het er voor mij op aankomt, waarbij er iets voor mij op het spel staat. Daarbij maken we niet helemaal zelf uit in welke situaties we onvervangbaar nodig zijn. We zijn immers ook van onvervangbare betekenis voor anderen. Dit is de spreekwoordelijke ernst van het leven die natuurlijk niet betekent dat alles er voortdurend ernstig aan toe moet gaan. Tenslotte leef je maar één keer, zoals we wel zeggen. Ook al is er geen vaststaand richtsnoer te vinden, het blijft de kunst je leven niet te verknoeien of te verspillen.
Gedurende de levensloop vinden er onvermijdelijk – ook dit is een element van de intermenselijke conditie – diepgaande veranderingen plaats die globaal worden aangeduid als kindertijd, jeugd, volwassenheid en ouderdom. Deze globale fasen zijn in zichzelf dermate veelvormig, rijk en gecompliceerd dat het eigenlijk een grove simplificatie is ze op deze manier aan te duiden. Ze te onderscheiden heeft echter wel enige grond, aangezien ze verbonden zijn met belangrijke veranderingen van de manier waarop we de wereld zien en in de wereld staan. Daarbij is de overgang van vitale volwassenheid naar een ouderdom waarin de fragiliteit van het menselijk leven zich ‘toespitst’ veel vager, langduriger en vloeiender dan de andere transities.
Verleden
Deze beperkte herinnering betekent echter onvermijdelijk dat we niet alleen het minder vertrouwde leven van anderen, maar ook het eigen wordingsproces niet geheel kunnen doorzien. Er is enerzijds continuïteit en een zekere intieme vertrouwdheid met wie we gedurende ons hele leven waren, maar we worden anderzijds onvermijdelijk ook vreemd voor onszelf. Het vreemdzijn of vreemd worden dat we kunnen waarnemen tussen generaties of tussen etnisch gedifferentieerde culturen, doet zich dus ook voor bij het eigen verleden. Het andere en vreemde is niet alleen buiten mij, maar het jezelf vreemd geworden zijn is paradoxaal genoeg mede constitutief voor de eigen identiteit.
Zo worden we geconfronteerd met een innerlijke diepte en anders-zijn van individuen ten opzichte van elkaar die alles te maken heeft met hun wederzijdse waardigheid. Tegelijkertijd is dit anders-zijn een constitutieve kracht die aanzet tot communicatie, want we kunnen als mensen niet voortdurend en alleen maar fundamenteel vreemd voor elkaar zijn. Respect voor de onherleidbare en uiteindelijk niet-objectiveerbare uniciteit van individuen vormt de grondslag voor het verstaan van verschillen. Dit respect voor verschillen en voor de onherleidbare complexiteit van individuen leidt tot een ethos van naderbij brengen en vertrouwd maken van het vreemde, terwijl het in zijn vreemdheid gerespecteerd blijft; als voorzichtig en beschermend vatten van de complexiteit van de ander. Dit is niet iets wat pas aan de orde komt wanneer verschillende culturen met elkaar in contact komen. Het is hier en nu, binnen de eigen omgeving evenzeer aan de orde. Er is niet alleen een gevaar van etnocentrisme of eurocentrisme, maar evenzeer een gevaar van generatie-centrisme dat zich uit in een niet met elkaar willen spreken of in een niet naar elkaar willen luisteren.
Om de rijkdom en interne complexiteit van het menselijk ouder worden enigszins recht te kunnen doen, is door vele auteurs terecht de betekenis van levensverhalen of narratieven naar voren gebracht. Sommigen spreken zelfs, als het gaat om de wetenschap die het ouder worden bestudeerd, van een narratieve gerontologie. Hier worden ouderen nu eens niet onderworpen aan metingen, tests en vragenlijsten, maar kunnen ze zelf aan het woord komen. Ze vraagt om tijd om te luisteren, aandacht op te brengen, zich te verdiepen in het specifieke en de nuances. Deze intermenselijke kwaliteiten zijn schaars geworden in een samenleving waarin het turbo-principe hoogtij viert en zinvolle vragen vertragend werken. Wanneer de aandacht voor levensverhalen van ouderen echter niet wordt ingebed in de samenleving dreigt een isolement; als er al sprake is van belangstelling gaat deze vrijwel altijd uit naar het verleden: ‘hoe was het in Uw tijd…?’. Dat ouderen ook in het heden leven, hetgeen dus ook hun tijd is en zij zich zelfs zouden kunnen interesseren voor de toekomst valt hierbij meestal buiten het gezichtsveld.
Nog ernstiger en helaas veel gebruikelijker is het wanneer gerontologische, geriatrische, beleidsmatige en andere categorieën de betekenis van het geleefde leven uitwissen en de eigen systematische benadering dominant inschrijven. Dit doet sterk denken aan de vroegere gewoonte om de tekst van een oud perkament af te schuren, zodat het weer beschreven kan worden (een zogenaamd palimpsest). Deze palimpsestering van het ouder worden dient te worden tegengegaan.
De historische verandering waarmee de langere levensduur van de bevolking ons confronteert, vraagt om een samenleving waarin ouderen hun eigen aandeel kunnen blijven leveren. Het evolutionaire perspectief waarin ze een nutteloze post-reproductieve ballast vormen, mag geen leidend perspectief voor een menselijke samenleving vormen. Aan ouderen valt in deze historische constellatie een pioniersrol toe. Er zijn weinig inspirerende voorbeelden waaraan zij zich kunnen spiegelen, maar er valt veel te ontdekken; ook in een leven dat niet voortdurend onder de druk van prestatie en concurrentie staat. Om hun toenemende ervaringsrijkdom in de samenleving tot gelding te brengen is het wenselijk dat ouderen, meer dan tot nu toe gebruikelijk is, het woord nemen en hun licht laten schijnen over hetgeen aan de orde is. Daarbij behoort ook het verwoorden van ervaringen van ouder worden. Er is dringend behoefte aan reflectie: doordenking van de eigen ervaringen, omdat ervan geleerd kan worden, hoe goed om te gaan met een lang leven.
Bedrijvigheid
Hier dreigt echter een volgende paradox: terwijl er door een langer en gezonder leven meer levenstijd is dan ooit tevoren, gunnen velen zich minder tijd dan ooit. De kans is groot dat het nieuwe ouder worden zal worden opgeslokt door de vele vormen van dynamische bedrijvigheid die ouderen nu al worden aangeboden en ongetwijfeld verder zullen worden uitgebreid. Daarmee wordt de ervaring van eindigheid, als het ware, opnieuw doorgeschoven, nu naar de meest fragiele ouderen. Dit maakt de thematiek van de eindigheid echter niet onbelangrijker, integendeel. Het is inmiddels hopelijk duidelijk geworden dat het besef van principiële eindigheid en fragiliteit niet primair verwijst naar de noodzaak van een ernstige voorbereiding op de dood – al heeft ook dat zijn eigen betekenis -, maar naar een groeiende sensitiviteit voor de unieke kwalitatieve momenten van het leven.
De uitdagingen waarmee de onbeheersbare fragiliteit van dit leven ons confronteert, zijn permanent en niet definitief uit te bannen. Ze horen bij de intermenselijke conditie die haar kwaliteit – of het gebrek daaraan – laat zien in de manier waarop ze ermee omgaat. Het gaat hier niet om uitwendige, oplosbare problemen die een probleemloze normaliteit verstoren. De hachelijkheid van het fragiele bestaan kan zich voor iedereen onverwachts manifesteren. Dergelijke ervaringen van kwetsbaarheid zijn zogeheten ‘grenservaringen’ die tot cruciale inzichten kunnen leiden. Het beeld van ouder worden dat ik hieraan zou willen ontlenen is dat van een toenemende sensitiviteit; ook in het vermogen om oppervlakkigheid en schone schijn te onderscheiden van hetgeen werkelijk van belang is. Hetgeen niet wil zeggen dat dit ‘verstand’ als vanzelf ‘met de jaren komt’, zoals het spreekwoord zegt; de fragiliteit van het menselijk leven impliceert ook dat dit juist niet het geval is. Ouder worden kan in een inspirerend perspectief gebracht worden als mogelijkheid van een toenemend besef van de waarde en waardigheid van het kwetsbare en voorbijgaande menselijke leven, juist in zijn alledaagse en schijnbaar doodgewone momenten. Een groeiend besef van de breekbare bijzonderheid van al datgene waaraan we hangen. Zo bezien hoort het ouder worden in het centrum van de samenleving te staan, in plaats van arbitrair en voortijdig uitgedreven te worden.
Jan Baars is universitair hoofddocent van de maatschappijwetenschappen aan de Universiteit van Tilburg en bijzonder hoogleraar interpretatieve gerontologie aan de Universiteit van Humanistiek in Utrecht.