Ze stond zolang ik mij kan heugen aan het eind van de straat waar ik ben opgegroeid. Met jongvolwassen borstjes die net als de staartjes aan weerszijden van haar platte kopje parmantig uitstaken. Lange ledematen, vrouwelijke heupjes. Fier keek ze naar het verkeer dat afsloeg naar mijn wijk. In het voorjaar kleurden lentebloemen het gras rond haar voetjes geel. Daarom noemde ik haar Narcisje, maar voor zover bekend gaf de kunstenaar Bart Welten haar nooit een naam. Ze stond daar al meer dan vijftig jaar en had zich de ruimte toegeëigend. Haar brons kleurde in het najaar naar roestige kastanjes en in de sneeuw werd ze blauw. Ze trok kinderen nieuwsgierig het veldje op en leerde hun zonder dat ze het wisten de beginselen van een beeldtaal die ze herkenden in de naoorlogse reliëfs en beeldhouwwerken op en bij de scholen waar ze later heen zouden gaan.
Op een dag was ze weg. Alleen haar voetjes stonden nog in het gras. Ze was bij haar enkels omgezaagd, of afgebroken. De voetjes hebben er nog een tijdje gestaan, maar op een dag waren die ook weg. Ik schrok. Zolang de voetjes er nog stonden, was dat plekje nog van haar. Ze herinnerden de voorbijganger aan de ruimte die Narcisje had ingenomen en prikkelden de verbeelding, zelfs de verbeelding van wie Narcisje nooit had gezien. Toen de voetjes weggehaald waren, was plotseling ook haar ruimte weg.
Dat ik als beeldhouwer ruimte opvul, vind ik lang niet altijd makkelijk. De ruimte is op zichzelf perfect. Niets in de ruimte vraagt om een beeld. Het is dus nogal een opgave voor een beeld om tegen de ruimte te zeggen: ik ga jou opvullen. Wie de ruimte opvult, moet ook ruimte laten aan de verbeelding. Dat zie ik als een ernstige opdracht als beeldhouwer. En dat zoek ik als toeschouwer. Ik noem drie voorbeelden van beelden die per ongeluk monumentjes voor de verbeelding werden. Narcisje werd even zo’n monumentje omdat ze verdwenen was, en toch niet helemaal weg.
Het tweede voorbeeld is een beeld dat er helemaal nooit is geweest: namelijk dat van de verdwenen beer. Toen ik lesgaf in Haarlem reed ik, op de fiets vanuit Amsterdam, altijd langs een bronzen vent op klompen die een beetje sip en met afhangende schouders voor zich uit staart. Hij heeft een slap touw in zijn hand. Mijn verbeelding ging aan de haal met de titel die ik eens in vliegende vaart van de sokkel had afgelezen. Ik zag een man die zijn beer kwijt was. Elke keer zag ik meer verdwenen beer. Totdat ik eens de trein nam en mijn meereizende collega’s bij station Sloterdijk over de beer vertelde. Niemand van hen had daar ooit een verdwenen beer gezien. Het beeld bleek De verdwenen boer te heten: een monument voor wie had moeten wijken voor de uitdijende stad. Even voelde ik mij beschaamd maar al snel juist blij. Ik had daar toch maar mooi maandenlang een verdwenen beer gezien. En gelukkig blééf ik hem ook zien, telkens als ik er langsfietste. Hij werd een monumentje voor de verbeelding, al was hij dubbel verdwenen.
Het vernielde beeld van kunstenaar Bart Welten
Het laatste voorbeeld is een beeld dat er niet mocht zijn: de nieuwe Denker van Laren. Rodins Denker is heel veel gekopieerd, in allerlei formaten. Het Singer Museum kocht een middenmaatje: een beetje groter dan het oorspronkelijke ontwerp, maar kleiner dan de grote versie in Musée Rodin. Een paar jaar geleden werd het gestolen, maar anders dan Narcisje werd het ook weer teruggevonden. Bronsdieven hadden geprobeerd het in stukken te zagen. Het onderbeen ontbrak, de rest was flink toegetakeld. Kennelijk had dat slijpen meer moeite gekost dan verwacht. Het beeld werd om zijn beschadigingen onderwerp van een discussie tussen twee kampen: Singer Laren wilde het beeld in zijn oude staat herstellen, anderen zagen de geboorte van een nieuw beeld en pleitten ervoor om het te laten zoals het geworden was: van dertien in een dozijn, een unicum. De opengesneden hersenpan ironiseerde de titel, en zaagsneden gaven het beeld letterlijk lucht en ruimte. Door wat er niet meer was zag je iets nieuws. Maar Laren won. En de Denker ging weer op in de rij van kopieën.
De dichter Horatius schiep in taal een monument ‘duurzamer dan brons’. Een bronzen beeld overleeft eeuwen, maar je kunt het omver halen en omsmelten. Dat is waarschijnlijk het lot van Narcisje geworden. De verbeelding daarentegen kun je niet smoren. Ze is van onsmeltbare materie en bestaat zolang ze geprikkeld wordt. De verdwenen beer is een voorbeeld. In brons probeer ik altijd de verdwenen beer te zoeken. En als ik hem vind, dans ik even met hem. Zo stel ik me voor dat het brons van Narcisje werd verkocht aan een gieter. En dat ze nu, zonder voetjes, zit in het nieuwe onderbeen van de oude Denker van Laren.