Home De moleculaire burgeroorlog tussen autochtonen en allochtonen

De moleculaire burgeroorlog tussen autochtonen en allochtonen

Door Jaffe Vink, Machiel Karskens en Mohamed Rabbae op 12 november 2012

01-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

Wie af en toe gezellig boodschappen gaat doen op de Amsterdamse Albert Cuyp, denkt: wat een leuk buurtje is dit toch met al die cafétjes en winkeltjes. Maar de schijn bedriegt, volgens Trouw-redacteur Jaffe Vink. In Brief aan mijn dochter, dat binnenkort verschijnt, beschrijft hij de moleculaire burgeroorlog in onze cultuur. Allochtonen zouden 'maling aan ons hebben'. Mohamed Rabbae en Michiel Karskens reageren.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het eigenaardige van straatgeweld is dat je het meeste niet of nauwelijks merkt. Die kapotte ruit is de volgende dag weer vervangen. Die uitgebrande auto is al weggesleept. Er wordt op straat geschoten, terwijl je net achter in de keuken bezig bent. De moleculaire burgeroorlog woedt, maar de uien moeten ook worden gesneden.

Als je om de hoek woont, merk je er nog minder van, en als je in een andere buurt woont, bijvoorbeeld in het Amsterdamse intellectuelengetto Oud-Zuid, en je gaat gezellig boodschappen doen op de Albert Cuypmarkt, dan zie je enkele van die stoere negers in de weer met hun parkieten die in een kooi op het dak van hun Mustang zitten te zingen, en dan denk je: wat een leuk buurtje is dit toch met al die cafétjes en winkeltjes.
Het geweld went niet echt, maar wel een beetje. Het ergste is de sfeer op straat, die mengeling van verveling, geschreeuw en gepis, dat voortdurende gehang, de dreiging, de lamlendigheid die gewapend is met messen.
Hans Magnus Enzensberger geeft in zijn essay Oog in oog met de burgeroorlog een voorbeeld van een dreigende situatie die zelden wordt beschreven en nooit onderzocht. Hij vertelt het verhaal van een treinreiziger. 'Als ik 's avonds laat in de trein stap, gebeurt het volgende. De coupé is tamelijk leeg en slecht verlicht. In een hoekje zit een oude man te slapen, aan de andere kant van de coupé zitten een paar aangeschoten mannen met elkaar te praten. De mensen naast mij zijn mogelijk twee kantoorbedienden die overgewerkt hebben. De trein stopt en er stappen vier kerels van een jaar of twintig in. De gebruikelijke leren jacks, de gebruikelijke laarzen. Ze zijn nogal luidruchtig en praten in een taal die ik niet versta, misschien Arabisch. Hun houding is uitdagend, ze bewegen zich door de coupé alsof ze op zoek zijn naar slachtoffers. Ze komen dichterbij, en meteen voel ik me bedreigd. Ze fixeren me. Ik verbeeld me dat er een overval in de lucht hangt. Dan lopen ze door en mijn blik valt op de gezichten van de andere passagiers: verbitterd, verwoed, van een merkwaardig verwron­gen lelijkheid. De zinnen die ze uitstoten, ken ik maar al te goed. Zelfs de oude man is wakker geworden en mompelt iets over ophangen en neerknallen. Nu zijn het niet meer de vreem­delingen voor wie ik bang ben, maar mijn landgenoten.'
Het is een scène van enkele seconden. Niemand wordt een haar gekrenkt en toch is dit de moleculaire burgeroorlog ten voeten uit.

Pandemonium

De moleculaire burgeroorlog – dat is een ijsberg van inciden­ten. Het topje wordt gevormd door vechtpartijen, steekpartij­en, schietpartijen. Onder de oppervlakte is de burgeroorlog aanwezig in elk molecuul, in die flits van enkele seconden, in die korte wandeling op een novemberavond, in het nagelvuil, in het stalen gezicht van Harmen Siezen, in de injectienaald, in de lamlendigheid, in het gepis, in de verkankering van het dagelijks leven.

Je vraagt je af of politici, wetenschappers en journalisten wel eens in zo'n coupé hebben gezeten. Er is de laatste decen­nia geen politiek, geen wetenschappelijk en geen journalistiek onderzoek gedaan naar de opinies van de mompelende oude man en er is weinig onderzoek gedaan naar het gedrag van de twintig­jarigen die 'praten in een taal die ik niet versta'.

In Duitsland worden de onbehaaglijke woorden van de oude man meteen verbonden met rechts-extremisme, in Nederland zijn het de ongewenste opinies van de borreltafel. Maar wie al jaren­lang de woorden van de oude man niet meer hoort, die miskent de onrust.
'Onder de oppervlakte van het openbare leven drijft een zee van verhalen over de botsing van culturen, die niet of nauwelijks worden gehoord', schrijft Paul Scheffer, maar hij vertelt ze niet.
 
Een ander voorbeeld van de botsing van culturen, maar dan van geheel andere aard, is afkomstig uit een artikel van Wubby Luyendijk in nrc handelsblad. Je zult zien, mijn dochter, dat onze tocht door het pandemonium van seks en geweld soms langs onverwachte plekken voert. Tederheid zul je hier vergeefs zoeken. Beschouw het maar als een extra les in seksuele voor­lichting, die je kan wapenen in de wirwar van deze tijd.
De politie van Delft heeft acht jongens van veertien tot zestien jaar opgepakt. Ze worden verdacht van diefstal met geweld en afpersing van leren jassen en sportschoenen. Vijf jongens worden ook verantwoordelijk gehouden voor het tienmaal verkrachten van twee meisjes van dertien en veertien jaar. De meisjes deden aangifte toen de jongens veilig achter slot en grendel zaten.

De jongens zijn van Somalische, Marokkaanse en Liberiaanse afkomst. Ze hebben de pee in dat ze vastzitten, maar spijt hebben ze niet, vertelt een politiewoordvoerder. En van ver­krachting willen ze niet spreken, want beide meisjes waren in hun ogen 'niet zedig meer'. Deze jongens hebben een ander vrouwbeeld meegenomen uit hun land. Daar onthouden zedige vrouwen zich tot aan een huwelijk van zoenen en seks. Doet een vrouw dat niet, dan is ze van iedereen, aldus de politiewoord­voerder.

Onder de oppervlakte van het openbare leven drijft een zee van verhalen over de botsing van culturen, die niet of nauwelijks worden gehoord. Hoe lang heerst al deze atmosfeer van ziende blind en horende doof, die zo nu en dan wordt opgeschrikt door het gemompel van ophangen en neerknallen?
 
 Op een gegeven moment – het was in de tijd dat hij nog niet mompelde – constateerde de oude man dat er in zijn buurt steeds meer mensen kwamen wonen die 'praten in een taal die ik niet versta'. Als hij er iets van zei, was hij een racist. Toen hij zich langzamerhand een vreemdeling in zijn eigen wijk begon te voelen, mocht hij dat niet voelen. Eigen wijk? Nee, deze wijk is de glorie van de multiculturele samenleving.

Over deze kolossale verandering mocht nooit worden gepraat. Het gebeurde niet in alle wijken, het gebeurde in sommige wijken en iedereen wist precies welke wijken dat waren. Opeens waren er wijken waar de meerderheid van de bevolking alloch­toon was. Opeens waren er zwarte scholen. Wat is het moment waarop autochtone ouders kiezen voor een school verderop? Wat is het moment waarop de mompelende oude man zijn buurt verket­tert? Waar ligt het breekpunt?

Volgens een voorspelling van het Sociaal en Cultureel Planbu­reau zal in 2015 in de vier grote steden – Amsterdam, Rotter­dam, Den Haag en Utrecht – ongeveer de helft van de bewoners allochtoon zijn. De discussie over 'het multiculturele drama' van Paul Scheffer ging over de gebrekkige integratie van allochtonen en spitste zich toe op de vraag hoe we deze inte­gratie kunnen verbeteren. De toon van de discussie werd be­paald door een Hollands mengsel van solidariteit en naasten­liefde: we willen de nieuwkomers niet uitsluiten, maar inslui­ten. Maar de vraag die schuilgaat achter het debat over de integratie van allochtonen is: Hoeveel immigratie willen we?

In een artikel dat de politicologe Margo Trappenburg had gepubliceerd in een uithoek van een wetenschappelijk tijd­schrift en dat ze niet in de krant durfde publiceren, gaat ze op zoek naar criteria voor een rechtvaardig immigratiebe­leid. Volgens Trappenburg kan een democratische samenleving maar een beperkt aantal immigranten aan. Een te groot aantal tast onze instituties aan, zoals school, buurt, gezondheids­zorg, woning­bouwvereniging, bijstand. De opnamecapa­citeit van deze insti­tuties stelt een grens aan het aantal immigranten. Deze grens wordt bereikt wanneer door de komst van een groot aantal immigranten het karakter van onze insti­tuties beslissend verandert. Daar ligt het breekpunt.

Als een van de voorbeelden neemt ze de basisschool. De normale gang van zaken is dat de onderwijzers de kinderen eerst leren lezen, schrijven en rekenen. Het is geen probleem als er enkele kinderen van immigranten op school komen, die de taal niet kennen. Die leren ze spelenderwijs van de andere kinde­ren. Het wordt anders als er een groot aantal kinderen van immigranten op school komt. Al gauw zijn er niet genoeg au­tochtone kinderen van wie zij de taal kunnen leren. De onder­wijzers zijn dan genoodzaakt het leerplan te wijzigen; ze moeten de kinderen eerst Nederlands leren, voordat ze hun iets anders kunnen onderwijzen. Het gewone lesprogramma is aange­tast. Dan is het breekpunt bereikt.

Trappenburg wijst erop dat empirisch onderzoek meer duidelijk­heid zou kunnen verschaffen over de vraag wanneer het karakter van onze instituties verandert. Wanneer gaan ouders zich zorgen maken over het aantal immigranten? Wanneer sturen ouders hun kinderen naar een school in een andere buurt? Wanneer verhuizen ze naar een andere buurt?

Sinterklaasfeest

Dat empirisch onderzoek is er dus niet. Het is nooit onder­zocht. En over deze veranderingen is geen democratisch debat geweest. Er was op het beslissende moment geen debat in de gemeenteraden en geen debat in de Tweede Kamer. Er is nooit ofte nimmer een debat geweest over de vraag: Hoeveel immigra­tie kan een school aan? Er is nooit ofte nimmer een debat geweest over de vraag: hoeveel immigratie kan een buurt aan? Er is nooit ofte nimmer een debat geweest over de vraag: hoeveel immigratie kan een land aan?

Waar dat in de praktijk van een school toe kan leiden, be­schrijft een docente aan het College de Meer in Amsterdam, Carla Meelker. Zij las in Het Parool een artikel waarin haar directeur wordt geciteerd, en zij zegt: 'Ik geef les op die school en met verbazing las ik dat wij vanwege de ramadan dit jaar geen sinterklaasfeest vieren. De werkelijkheid is anders. Want was het dan niet zo dat dit feest vorig jaar zó geweldda­dig ver­knald werd dat er besloten is het maar eens een jaartje over te slaan en ons te bezinnen op hoe nu verder? Het kerst­feest, waarvoor in samenwerking met de politie een draai­boek was opgesteld, was immers wel goed verlopen. Het kán dus wel, maar hoe?'

Opeens waren er zwarte scholen. Opeens waren er zwarte wijken. En dan komt de volgende vraag: Hoe zit het met de criminali­teit van allochto­nen? Dat is allang een bitter gesprek aan de borreltafel en een voorzichtig gesprek op verjaardagen. Maar waar zijn de onderzoekers en waar de politici?

De resultaten van de schaarse onderzoeken die in de jaren zeventig werden gedaan naar de criminaliteit van allochtonen werden volgens wetenschappers te ongenuanceerd weergegeven in de media. Uit angst voor racisme deed men geen verder onder­zoek. Vanaf dat moment rustte er een taboe op het onderwerp.

Pas in 1989 kwam het volgende initiatief. De wetenschappers hielden zich nog altijd muisstil, maar het ministerie van Justitie wilde toen zicht krijgen op de omvang van de crimina­liteit van allochtone groepen om abstracties en stereotypen te kunnen vervangen door exacte gegevens. Dat resulteerde in een onderzoek, waarin werd aangetoond dat sommige allochtone groepen een onevenredig groot aandeel hadden in de criminali­teit. Er was echter nog een andere uitkomst van dit onderzoek: de criminaliteit van allochtonen werd tot dan toe verklaard vanuit hun maatschappelijke positie, maar deze verklaring voldeed niet; het bleek dat hun relatief hoge aandeel in de criminaliteitscijfers slechts ten dele was te herleiden tot hun sociaal-economische positie en hun woonbuurt. Maar deze opmerkelijke conclusie verdween uit het zicht door gehakketak tussen de Adviescommissie Onderzoek Minderheden en de Weten­schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
 
In dezelfde tijd publiceerde Het Parool een artikel – op basis van een uitgelekt gemeentelijk rapport – over Marokkaanse bendes op de Amsterdamse Wallen. Er volgden boze reacties, omdat dit artikel de beeldvorming over Marokkaanse jongeren ernstig beïnvloedde. Dat zou een zakelijke discussie in de weg staan.
Na de bevindingen van de commissie-Van Traa in 1996 stuurden de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie in 1997 een nota naar de Tweede Kamer waarin de tot dusver meest accurate gegevens over de allochtone criminaliteit staan. Bijvoorbeeld: Antillianen zijn 6 keer zo crimineel als op grond van hun aandeel in de bevolking mag worden verwacht, Marokkanen zijn 4,7 keer zo crimineel. Deze nota markeert een omslag in het denken over criminaliteit: er wordt een verband gelegd tussen deze criminaliteit en de Antilliaanse en Marokkaanse cultuur.

De consequenties van deze omslag zijn in de verste verte niet doorgedrongen in het maatschappelijk debat. Het is eerder omgekeerd. Deze nota kreeg weinig aandacht, de criminaliteit van allochtonen is nog altijd een beladen onderwerp, de ver­klaring dat het de schuld is van de maatschappelijke omstan­digheden komt steeds weer terug en de verstikkende atmosfeer is gebleven.

Dit geheel van onderzoek en discussie is, naast deelonderzoe­ken, de magere oogst van dertig jaar. De filosoof Paul Cliteur hekelde de criminologie als een wetenschap van de verhulling. 'Decennialang heeft men om politiek correct te blijven gege­vens onder de pet gehouden. Die houding is een schande voor de wetenschap en het bewijst eens te meer, dat een onbevangen academisch debat niet plaatsvindt, omdat men zich in de ge­dachtevorming en meningsuiting laat bepalen door politieke taboes en ideologisch esprit de corps.'
Dertig jaar – zo lang is het debat in de kiem gesmoord door een reeks van slogans, kreten, leugens en bezweringsformules, zo lang heerst al deze verstikkende atmosfeer. Het is geen wonder dat de allochtonen soms geen eerbied voor ons hebben. Maar dat ze geen eerbied voor ons hebben – wij zien het niet; dat ze maling aan ons hebben – wij zien het niet; dat ze ons haten – wij zien het niet. We zijn blind van barmhartigheid.

Generaliseren

Maar ik mag dat niet zo zeggen, mijn dochter. Ik mag niet generaliseren. Ik mag niet over wij en zij spreken. Ik mag niet iedereen over één kam scheren, zingt het koor verontwaar­digd. Generaliseren is verdacht. Ik hoor de trompetten al en het koor zwelt aan.

Toch hebben we de generalisatie nodig. Ik zal er iemand bij halen, dan ben ik met zijn tweeën: de Duitse filosoof Georg Wilhelm Friedrich Hegel, die in 1800 nog geen benul had van zwarte scholen. Het was mijn eerste college over Hegel. De docent kwam binnen, een volbloed hege­liaan, liep naar het bord en schreef: 'Het algemene'. 'Als ik erin slaag jullie in de loop van het jaar het belang van dit begrip duidelijk te maken, dan ben ik tevreden.'
Sindsdien ben ik niet meer bang voor het algemene. Ik heb die beweging geleerd van het bijzondere naar het algemene en van het individuele naar het algemene, en het was een vreemde sensatie te constateren dat juist je meest individuele gevoe­lens, je eerste verliefdheid of je angst voor de dood, gevoe­lens zijn die iedereen heeft en die algemeen menselijk zijn, en het was ook vreemd om in bed te liggen met je geliefde en dan te vermoeden dat tegelijkertijd de halve stad lag te vozen, al moet ik toegeven dat dit geen hegeliaans voorbeeld is. Ik heb geleerd dat generaliseren een kunst is, een hache­lijke kunst, maar we hebben het nodig om tot begrip te komen.
 
In het dagelijks leven generaliseren we er vrolijk op los, we praten in de gemeenteraad over de fietser in het algemeen en over de noodzaak van meer fietspaden, we hebben het over de boeren: 'Ze hebben te veel varkens', we debatteren over hooligans en werkende moeders, we maken grappen over de Belgen, we zeggen van onszelf: 'Wij zijn een tolerant volk­je' -, maar ik mag niet zeggen: de allochtonen hebben geen eerbied voor ons, ik zou schoorvoetend moeten zeggen dat sommige allochtonen soms geen eerbied voor sommigen van ons hebben en dat sommigen heel soms misschien iets van haat in hun ogen hebben, hoewel velen van ons dat niet zien. Ik moet de krompraat van de goegemeente nawauwelen. En ik moet er meteen aan toevoegen dat er heel veel goede mensen zijn, die nooit een vlieg kwaad doen.

Maar er is haat. En wij zijn het niet gewend om gehaat te worden. We zijn het niet gewend om op straat bedreigd en beroofd te worden. We dachten dat het vrede was. Maar het is oorlog. Midden in de moleculaire burgeroorlog zijn de alloch­tonen gekomen, midden in die draaikolk van zinloos geweld, drugstoerisme, voetbalsupporters, kinderporno en wapenhandel. Het is niet precies te zeggen wanneer dat was, omdat de mole­culaire burgeroorlog niet is uitgeroepen en omdat de allochto­nen op duizend-en-één manieren zijn gekomen. De allochtonen wisten niets van de moleculaire burgeroorlog. Hoe hadden ze het ook moeten weten – we wisten het zelf niet. Maar zonder voorkennis hebben ze hun weg gevonden in het pandemonium. En wij dachten dat het vrede was. We zijn blind van barmhartig­heid.

Het algemene geweld en de bijzondere vreemdeling

Vink is zo eerlijk om ten minste theoretisch te weten dat de burger­oorlog altijd woedt, maar hij reali­seerde het zich pas toen de alloch­tonen kwamen. Zijn zij dus de vij­and?
 
 
 'We dachten dat het vrede was. Maar het is oorlog.' Jaffe Vink schrijft indringend over de mole­culaire burgeroor­log – een term van Enzensberger, waar­schij­nlijk ont­leend aan Deleuze/Guattari's Mille Plateaux. Deze burgeroorlog is de pendant van Michel Fou­caults microfy­sica van de macht. ­Macht en de weer­stand daar­tegen zijn inderdaad overal en altijd werkzaam. Ze leren ons dat het goede nooit defi­ni­tief is. Samen zijn ze de achter­kant van de me­daille die ons meest­al zijn ge­rust­stel­lende voorkant toont van geregelde orde en rust, van pu­bliek belang gediend door een goedbe­doe­lende overheid en van democratie, waarin wel veel geredetwist mag wor­den, maar geweld taboe is.

Toch ligt geweld altijd op de loer, daar heeft Vink gelijk in. Want samenleven in de publieke en privé-sfeer draait om niet-geweld, en dus om geweld; om het beteugelen en dreigen met geweld van de politie, om ver­mijden van geweld door de brave burger, om sublime­ren van geweld in creativi­teit en concur­rentie. Maar ook om loochenen van geweld, de alledaagse sussende ge­welds­ver­mij­ding, het weg­kij­ken van ellende en agressie en de angst en frus­tratie die dat op­roept. Van dit laatste heeft Vink terecht genoeg. Er moeten verhalen over geweld ver­teld mogen worden zonder de verstik­kende politiek correcte en relative­rende normalisering die zegt dat het allemaal wel mee­valt.

Het bestaan van geweld kan alleen maar ver­borgen blijven voor iemand die naïef de demo­cratische moraal voor de enig bestaan­de houdt. Maar zelfs kinderen van zeven, die gruwelij­ke sprook­jes lezen en bang zijn voor enge beesten onder hun bed, doen dat niet echt, laat staan een meid van zeventien, zoals Vinks dochter. Hoe kon Vink zo naïef zijn om ooit te menen dat het vrede is?
 
'Midden in de moleculaire burgeroorlog zijn de alloch­tonen gekomen'. Vink dacht dat het vrede was omdat hij net zoals ik (ik ben van 1945) verwend is door onze na-oorlogse democrati­sche moraal en vredecultuur, die het kwaad en geweld met het nazis­me identificeerde en ze met dat nazisme voorgoed ver­sla­gen leek te hebben. Natuur­lijk weten we van geweld – ergens an­ders. Natuurlijk hebben we onze angsten en frustra­ties – maar dat is psycholo­gie.

Vink is zo eerlijk om ten minste theoretisch te weten dat de burger­oorlog altijd woedt, maar hij reali­seerde het zich pas toen de alloch­tonen kwamen. Zijn zij dus de vij­and? Vink wil wel generaliseren, omdat hij ten onrechte denkt dan de hegeli­aans dialectiek van het bij­zondere tot het algemene te vol­trekken, maar hij weet dat hij dát niet mag zeggen. Niet alleen omdat hij uiteinde­lijk toch politiek correct moet blijven, maar vooral omdat hij dan de moleculaire burgeroor­log, waarin iedereen en niemand vijand en vriend kan zijn, toch weer zou ontken­nen. Dan zou er een molaire oorlog uit­breken met een echte buiten-vijand, een concreet alge­mene vreemde waarte­genover wij onze con­creet alge­mene politieke eenheid met geweld zouden kunnen inzet­ten. Maar zijn immi­gran­ten vijanden? Of zijn het bij­zondere anderen, die zich in plukjes en groep­jes in de gaten en spleten van onze economie en cultuur neste­len. Immi­granten zijn geluk­zoekers, maar als verontrus­tende vreemden natuur­lijk ook rustver­stoor­ders en cultuur­verande­raars. Met de micro­fysica van onze beschavings­macht proberen wij ze te disciplineren – 'inte­gratie met behoud van eigen­heid' heet dat nu. En zij voeren hun verzets­oorlog daartegen, een burgeroor­log in het klein met alle geweld van dien, waarin onze niet-geweld­cultuur een makke­lijke prooi lijkt.

De vraag is niet hoeveel immi­granten willen we, alsof wij daarin iets te willen hebben. En evenmin waar het maximum aantal ligt dat onze instituties nog aankun­nen zonder beslis­send te veranderen, zoals Vink beweert. Kwan­ti­tatieve fixaties helpen hier niet, zo heeft Hegel ons geleerd. Instituties veran­deren, omdat zij de inzet zijn van die microfysica van de macht én van het moleculaire verzet daartegen. De vraag is waar (cultuur)­veran­dering omslaat in (cul­tuur)ver­nie­ti­ging? Dat is de gewelds­vraag. Vink heeft groot gelijk wanneer hij het verdoeze­len van de multicultu­rele strijd aan de kaak stelt. Maar wan­neer hij denkt dat die omslag van verande­ring in vernietiging rationeel vastge­steld en dus voorkomen zou kunnen wor­den, dan vergeet hij dat samen­leven een perma­nente strijd is waarin maar weinig vast­staat.
 
Machiel Karskens is hoogleraar politieke filosofie aan de universiteit van Nijmegen
 

Brief aan de dochter van Jaffe Vink

Ik ken je voornaam helaas niet, maar ik wil je graag tutoyeren om geen formele afstand te creëren. Ik hoop dat je het niet erg vindt. Toevallig heb ik ook een dochter van je leeftijd en mede daarom voel ik me door de brief van je vader aan jou extra geraakt. In het bijzonder door zijn sombere kijk op de multiculturele samenleving. Als je zijn pessimistische brief leest dan is er maar één conclusie mogelijk, namelijk remi­greren. Zo erg is het gesteld met de Nederlandse samenle­ving tegenwoordig. Een samenleving waarin geweld, seks en vooral het verdoezelen van de waarheid over allochtonen hoog­tij vieren. Is dat het beeld dat wij onze jeugd moeten voor­houden? Heeft je vader dan gelijk, vraag ik me af? Voor een deel wel. 'De Marokkaanse jongeren' en – sinds kort – de 'Antilliaanse jongeren' domineren al een hele tijd de eerste pagina's van de Telegraaf en andere kranten als 'criminelen'. De oude man in de treincoupé herken ik ook. Ook de weigering dan wel aarze­ling door een enkele onderzoeker of instantie om crimina­li­teitscij­fers over allochtonen te publiceren uit vrees voor criminali­sering dan wel uit angst om voor racist uitge­maakt te worden, komt me bekend voor. De door je vader – in een ander gedeelte – aange­haalde en onaan­vaardbare racistische uitlatingen over joden en de dis­criminerende houding tegenover homoseksuele leraren, bestaan helaas ook.
 
Voor de rest is je vader behoorlijk selectief in zijn omgang met de feiten. Hij vindt dat wij in Nederland snel geneigd zijn om de bittere waarheid over de allochtonen te camoufle­ren. Is dit verwijt juist? Zoals je weet: Nederland is het onderzoeksland bij uitstek. Sinds hun bestaan in Nederland zijn de allochtonen van alle kanten onderzocht, 'letterlijk blootgelegd' zoals een lid van deze gemeenschap een keer zuchtte. Zo weten wij precies hoeveel nationaliteiten er zijn, het aantal mannen, vrouwen en kinderen; het aantal werken­den, werklozen en wao'ers, de hoogte van hun inkomens en uitkerin­gen, hun voedingspatronen, hun vruchtbaarheidscijfers, de perina­tale, zuigelingen- en peutersterfte, het aantal jeug­digen en volwassenen in detentie, etc., etc., etc.. Zelfs hun aandeel in de criminaliteit – het onderwerp dat je vader in het bijzonder interesseert – is sinds enkele jaren van ver­schillende kanten belicht in het onderzoek en in de media. Zodanig zelfs dat de verdeling door de regering van de poli­tiesterkte over Nederland, gekoppeld is aan de verdeling van de allochtonenpopulatie over het land! Over criminalisering gesproken! Wist je dat?

In zijn bitterheid over de allochtonen wil je vader zelfs zover gaan om te suggereren dat allochtonen een natuurlijke aanleg hebben voor criminaliteit. Welnu, niemand wordt crimi­neel geboren. Het zijn de omstandigheden waarin mensen leven die maken dat de éne zich normaal ontwikkelt, terwijl de andere ontspoort. De migratie van het éne land naar het andere is een soort ontworteling. Net als boom heeft de migrant de juiste omstandigheden nodig om, op een andere grond, nieuwe en sterke wortels te kunnen schieten. Lukt het niet, dan is het (voort)bestaan zorgelijk. Elke wind kan je dan meenemen. Ook de wind van drugs en de criminaliteit. En deze wind is des te sterker en aantrekkelijker naarmate je ziet dat anderen snel rijker worden terwijl je geen toekomstperspectief hebt. Wat je vader echter bewust weigert te erkennen – want hij generali­seert graag – is dat de meerderheid (90 procent) van de al­lochtone jongeren weerstand biedt aan de dreigende storm van sociale ontsporing. Uit deze meerderheid komen steeds meer talenten voort: ingenieurs, advocaten, rechters, artsen, wetenschappers, politici, journalisten, schrijvers, kunste­naars, artiesten, topsporters, ondernemers, economen, nota­rissen, modeontwerpers, Miss Holland, etc., etc.. Tegenover de moleculaire oorlog van je vader wil ik je graag attenderen op de stille culturele en maatschappelijke revolutie die alloch­tone jeugd – en de meiden in het bijzonder – aan het doormaken zijn in Nederland. En dat allemaal binnen één gene­ratie, terwijl hun ouders over het algemeen laag geschoold zijn. Alleen, de oude man van het coupé ziet ze niet, want ze vallen niemand aan. Ze zijn voor de media ook niet interes­sant, want ze zijn geen slecht nieuws. Het zal me niet verba­zen als zou blijken dat je vader – zo niet daaraan medeplich­tig – op z´n minst slachtoffer is van deze journalistieke  'wet'.

In tegenstelling tot je vader zul je meer kansen hebben om deze talenten te ontmoeten: op school, aan de universiteit of hogeschool, later op het werk of gewoon in de stad. En dan hoop ik dat jullie samen vorm en kleur zullen geven aan een harmo­nieuze samenleving. Dank zij jou hoop ik dat je vader zijn blinde bitterheid kwijtraakt. Menig ouder is scherp geble­ven door zijn kind!
 
Mohamed Rabbae, Tweede-Kamerlid voor GroenLinks