De ander, die is nooit aan het wachten. Soms wil ik doen alsof ik degene ben die niet wacht; ik probeer me dan met andere dingen bezig te houden, te laat te komen, maar in dit spel ben ik altijd de verliezer: wat ik ook doe, uiteindelijk ben ik altijd niet bezig, op tijd, te vroeg zelfs. De noodlottige identiteit van de verliefde is niets anders dan: ik ben degene die aan het wachten is.'
Uit de taal van een verliefde, Roland Barthes, 1977
Wachten en verliefd-zijn zijn anachronistische tijdverdrijvingen geworden. Het zijn geen activiteiten maar 'passiviteiten'. Iets of iemand buiten mij dwingt mij tot het (verliefde) wachten, ik heb geen keuze gehad, met mijn vrije wil wordt een wreed spel gespeeld waar ik inmiddels niet meer buiten kan. Notoire wachters herken je niet op het eerste gezicht. Het zijn geen pathologische masochisten, geen zenuwlijders, geen egoloze, devote jonkvrouwen en monniken. Je herkent de verliefde wachter aan de werken die hij tijdens en van zijn wachten heeft gemaakt. De Bergense componist Simeon ten Holt is een wachter, dat hoor je in zijn Canto Ostinato. Iedere seconde van het werk is geladen van spanning, maar tot een ontlading komt het niet. Spanning gaat over in spanning: weemoed wordt angst, wordt agressie, wordt blijdschap – geen stemming of de vier vleugels scheren erlangs, breken hem open, pikken er de kern uit als de mythische vogel de lever uit Prometheus, en die daad wordt herhaald tot in het oneindige, zonder een hoogtepunt te bereiken. Ten Holts jeugdvriend, de dichter Gerrit Kouwenaar, is een wachter, getuige zinnen als: 'De tijd staat open', en: 'later staat zijn glas daar nog, men ziet/ het riet en eet wat-' en: 'alsof men de honger een lichaam kon dichten/ het donker een inzicht, een gat, in de geest-' en: 'vergeten bagage, afgelast eindpunt, zelfs/ geen laatste trein die haar meeneemt-' en 'Het is heden, men moet weer passeren, verteert/ zijn schrede na schrede voltooide stilstand'… Ook hier geen stevig opgepompt 'ik' dat doelbewust op zijn dromen afstevent, zijn herinneringen in een woeste omhelzing smoort – de dichter heeft zijn onderkomen gevonden in een 'men' dat huivert bij het bestaande zoals het zich aandient; omdat dit altijd groter is dan hijzelf, en vergankelijker en ongenaakbaarder dan menig ideaal. Wat is, is in zichzelf al geheimzinnig – daar hoeft geen viriele scheppingsdrang aan te pas te komen. Kouwenaars poëzie is liefdespoëzie en liefde is, dat kan alleen Roland Barthes ons tot in de finesses leren, het lef om te blijven verwijlen bij het onbevredigde verlangen. Een echte filosoof legt meer nadruk op begeerte dan op wijsheid, zoals een echt verliefd man (of vrouw) meer houdt van het wachten dan van de hemelse momenten samen. Echte liefde, ware kennis en onwereldse schoonheid consumeert men niet. Men laat ze in hun andersheid bestaan en hoopt – hartstochtelijk vergeefs.