Home De literaire zone: Gargantua en Pantagruel

De literaire zone: Gargantua en Pantagruel

Door Florentijn van Rootselaar op 21 maart 2005

03-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

De reuzen Gargantua en Pantagruel storten zich met een enorme gulzigheid op de overvloed van de wereld. ‘U heeft me voortdurend te drinken gegeven van de zuivere borsten van uw goddelijke wetenschap.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Ik heb u mijn vader genoemd en ik zou u zelfs mijn moeder noemen als uw goedheid me dat toestond.’ Deze vrijpostige woorden zijn afkomstig uit een brief (1532) van Rabelais, priester, arts, maar vooral berucht als auteur van Gargantua (1534) en van Pantagruel (1532), de verhalen over het onmatige reuzengeslacht. Hij richt de brief aan Erasmus, humanist, en bekend als auteur van de Lof der zotheid, die in kolder niet onderdoet voor de boeken van Rabelais.

‘Ik zou u zelfs mijn moeder noemen’, schrijft Rabelais dus. ‘Want wij weten uit de alledaagse ervaring dat de vrouwen die een kind aan hun borst dragen wezens voeden die ze nooit eerder hebben gezien en hen beschermen tegen kwetsingen […]. Dat is precies uw rol geweest: zonder me gezien te hebben, zonder dat u zelfs mijn naam kent, heeft u me grootgebracht, u heeft me voortdurend te drinken gegeven van de zuivere borsten van uw goddelijke wetenschap.’

Zelfs als het zoals hier om iets cerebraals als kennis gaat, is vitalisme het uitgangspunt van Rabelais. Het vitalisme gaat ervan uit dat alles in het leven wordt gestuurd door krachten die inherent zijn aan het leven zelf. Maar Rabelais is militanter in zijn vitalisme: bij hem betekent het dat de levenskrachten worden gevierd, en alles wordt bespot wat zich daartegen verzet. De reuzen wentelen zich in de kosmische overvloed aan kennis en ze geven zich over aan schrans- en slemppartijen. Gedreven door een enorme honger, en behept met een grotesk lichaam dat niet tot subtiliteit in staat is, willen de reuzen echter nog wel eens te hard bijten in de voedende borst. Niet lang na zijn geboorte mag Pantagruel drinken bij ‘een van zijn koeien’; hij ‘greep me daar die koe beet, even onder de schenkel, en vrat twee spenen en de helft van haar buik op, met de lever en de nieren; en hij zou de hele koe verslonden hebben, als die niet zo vreselijk tekeer was gegaan, alsof de wolven haar op de hielen zaten.’
 
Alles wat die vitaliteit in de weg staat, maken Rabelais en Erasmus belachelijk: de theologie die is verzand in discussies over details, de rechtspraak die door alle regels de zaken zelf uit het oog verliest. Verkeerd is, kortom, alles wat levensvijandig is. De middeleeuwse kennis, bijvoorbeeld, maakt de mens ‘niet goed wijs’, ‘onnozel, suf en een nitwit’. Ook het kloosterleven moet eraan geloven: Thélème, een fictief klooster in Gargantua, is in alles het tegendeel van een normaal klooster. Rabelais, die in zijn boeken regelmatig naar Utopia van Erasmus’ vriend Thomas More verwijst, schetst er zijn eigen utopie, al doet hij dat ook als parodie. Een voorbeeld: omdat het in sommige kloosters de gewoonte was om alle plekken te reinigen waar een vrouwelijk bezoeker was geweest, zal in dat klooster elke plek worden gereinigd die door een monnik of een non is betreden. Er geldt uiteindelijk slechts één regel: ‘Doe wat u wilt.’ Dat leidt niet tot een leven vol ontucht, ‘want vrije, weldenkende mensen, die een goede opvoeding hebben genoten en omgaan met fatsoenlijke lieden, hebben van nature een neiging en een dwang die hen altijd duwt in de richting van de deugd en hen afhoudt van de ondeugd.’

Anatomische les
Het verhaal dat altijd over de Renaissance wordt verteld, wil dat na de destructie van traditie, van hiërarchie en van kloosterleven, de mens versterkt zal oprijzen als het eerste principe van de moderniteit. Dat is in zekere zin waar, want inderdaad spelen de gulzige reuzen de hoofdrol. Toch zijn zij geen individuen – die een eenheid bezitten, zelfstandig en onafhankelijk zijn – zoals we die tegenwoordig kennen.

Rabelais toont verbrokkelde wezens, soms nauwelijks onderscheiden van de hen omringende wereld. Dat is vooral zichtbaar aan hun lichamen, en dat is geen wonder met een geestelijk vader als Rabelais. De arts Rabelais ontleedde in 1537 publiekelijk het lichaam van een gehangene, waarna een dichter de gehangene gelukkige prees omdat hij meer was geweest dan een prooi voor de vogels. Dezelfde anatomische les voert Rabelais nog eens op in zijn verhalen: een vriend van Pantagruel stelt voor om lichaamsdelen (genitaliën om precies te zijn) te gebruiken om een verdedigingsmuur rond Parijs te bouwen.

Het lichaam valt nog verder uiteen door het gebrek aan onderscheid tussen mens en wereld, dat Rabelais uitbeeldt door de scabreuze en vooral ook de vele scatologische passages in het boek – immers symptomatisch voor de openheid van het lichaam en de vatbaarheid voor invloeden van buiten. Dat effect zet hij extra aan door het spel met de enorme omvang van de reuzen; de wereld is even vaak in hen als buiten hen: zoals bij een normale geboorte het vruchtwater meekomt, begint na de eerste barensweeën van Pantagruels moeder een uittocht uit het lichaam van drijvers en hun lastdieren, volgepakt met voedsel. Later zal de volwassen Pantagruel een hele wereld – met steden – in zijn mond hebben.

De wereld bevindt zich in de reuzen, maar anderzijds veranderen de reuzen de wereld zoals eigenlijk alleen goden dat kunnen. Herhaaldelijk urineren ze zodanig dat er hele rivieren ontstaan, of zelfs bronnen met een therapeutische waarde: Rabelais laat niet na uitvoerig op te sommen welke bronnen daar het resultaat van zijn. Overigens zou dat ook als een staaltje van blasfemie beschouwd kunnen worden, want het onbedoeld scheppen van een rivier door te urineren staat in schril contrast met een weloverwogen scheppingsdaad.

Hoe grotesk ook, deze reuzen getuigen van een nieuwe opvatting over de mens. Nu alle hiërarchieën – politiek en religieus – af worden gebroken, verdwijnt ook de vaste en onveranderlijke plek van de mens. Nu hem niet meer zijn plaats wordt gewezen, nu hij onbepaald is, voelt hij hoe allerlei kosmische krachten aan hem trekken. Ondanks de reuzenlichamen, bezitten ze daardoor een grote fragiliteit.

Toch biedt dit nieuwe leven van lichamelijkheid ook een troost, zoals die wordt verwoord door Gargantua in de brief aan zijn zoon. Daarin stelt hij dat de erfzonde, die de mens veroordeeld tot sterfelijkheid, is verdwenen door de mogelijkheid kinderen te krijgen. Hij heeft zijn zoon, en eens zal Pantagruel ook kinderen krijgen. Rabelais radicaliseert dat uitgangspunt nog eens: Pantagruel is zo groot en zwaar, dat hij alleen maar geboren kan worden ten koste van het leven van zijn moeder. Een duidelijker beeld van de ononderbroken keten van dood en leven is niet denkbaar. Maar het gaat in het vieren van het leven niet alleen om de eeuwige keten van dood en geboorte: ook om het lichamelijk toebehoren aan de wereld, om de vitaliteit, om het ja-zeggen tegen die wereld, juist nu elke andere zekerheid wordt bespot en ondermijnd. Op het leven!

Aristoteles (384-322 v. Chr.) – Grandgousier, de vader van Gargantua, zoekt voor zijn zoon een leermeester die gelijk zou zijn aan Aristoteles als leraar van Alexander de Grote. Hier verraadt zich de voorliefde voor de Oudheid, die ten koste ging van de middeleeuwse kennis.

Duns Scotus (1266-1308) & Willem van Ockham (1287-1347) – De middeleeuwse scholastici moeten het vaak ontgelden: het belang van Ockham ligt in het bewijs dat men eerst het hemd en dan pas de broek dient aan te trekken, terwijl Duns Scotus de stelling onderbouwt dat men het best zijn gat met de kop van een donzige vogel kan afvegen.

Desiderius Erasmus (1466-1536), Etiquette voor de jeugd (1530) – )  Het encyclopedische opvoedingsideaal dat Gargantua met zijn zoon voorheeft, waar plaats is voor onder meer klassieke letteren en lichamelijke ontwikkeling, verschilt nauwelijks van dat van Erasmus.

Thomas More (1487-1535), Utopia (1516) – Pantagruel vertrekt na zijn studie naar het land Utopia om dat te bevrijden van indringers. Dat is een verder onuitgewerkte verwijzing naar de ideale stad die Thomas More had beschreven.