Home De literaire zone: dichter C.O. Jellema

De literaire zone: dichter C.O. Jellema

Door Michel Dijkstra en Simone Bassie op 25 oktober 2006

09-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

De mens kan alleen terugkeren naar zijn oorsprong door zich te ontdoen van alle beelden en gedachten, vond Meister Eckhart – een gedachte waar de dichter C.O. Jellema graag in wilde geloven.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het lichaam van de dichter C.O. Jellema (1936-2003) werd bij de begrafenis vervoerd in een statige rouwkoets. Zwarte paarden met dekkleden trokken het rijtuig, dat op de voet werd gevolgd door een zwijgende groep vrienden en bewonderaars. De dichter werd begraven op het kerkhof van het piepkleine dorpje Saaksum, midden in de uitgestrekte weilanden van het Groninger platteland. Op de grafsteen prijkt behalve Jellema’s naam een dichtregel van zijn hand: ‘Wij zijn hier om het te noemen tot wij niet meer zijn.’
Deze negentiende-eeuws aandoende, gestileerde begrafenis is typerend voor Jellema’s levenshouding. Hij was een kwetsbare man die zich achter zijn belezenheid en goede manieren verschool. Alles wat hij deed, of het nu om de inrichting van zijn landhuis, tuinieren of het schrijven van poëzie ging, was uitermate doordacht en geconstrueerd. Dat betekent overigens niet dat zijn werk geen diep emotionele kern heeft. In het dagelijks leven hield Jellema mensen op afstand; tegelijkertijd leed hij onder zijn eenzaamheid en onvermogen tot communicatie. Hij zei eens in een interview dat poëzie voor hem de enige manier was om echt met zijn medemens te praten.

Misschien liggen de wortels van Jellema’s geslotenheid in zijn allesbehalve gelukkige jeugd. Hij werd in 1936 te Groningen geboren als derde zoon van een predikant. Tijdens het laatste oorlogsjaar werd de pastorie in Beilen van vader Jellema door Seys-Inquart gevorderd en moest de familie uitwijken naar Terhorsterzand. Hetzelfde jaar bleek dat de achtjarige Jellema longtuberculose had. Hij moest anderhalf jaar bedrust houden. Later heeft hij de ingrijpende gebeurtenissen uit zijn kindertijd in zijn poëzie verwerkt.
Door zijn jeugd werd Jellema al snel met zinloosheid geconfronteerd. Als jongeman zocht hij eerst zijn heil in een kortstondige studie theologie; daarna ging hij Duits studeren in Utrecht. Bij dichters als de romantici Novalis en Hölderlin en de modernere Rilke en Trakl vond hij een verwant levensgevoel.

In overeenstemming met zijn interesses heeft Jellema’s werk een levensbeschouwelijk karakter. Hij was steeds op zoek naar zingeving en verbondenheid met de wereld. De eerste bundels die hij publiceerde zijn nog weinig persoonlijk en leunen sterk op Rilke. In de jaren tachtig vindt hij zijn eigen stijl vol suggestief verbrokkelde zinnen en filosofische en poëtische citaten. Naast het Groningse landschap, dat hij in schitterende oden bezongen heeft, zijn dood en vergankelijkheid steeds terugkerende thema’s in Jellema’s werk.
Een fraai voorbeeld van Jellema’s rijpe stijl is de hymne ‘Het onbegonnene’ uit de bundel Droomtijd. De eerste strofe luidt:

Is het van wezens het hoogste verlangen
aan te komen in oorsprong? Vogels trekken
weg van hun broedplaats, zuidwaarts,
zo ook zoeken onze gedachten
zonniger streken, zwermen uit langs
verre wegen. – Een ziel is ontruiming
echter, woordloos, aan beelden ontspringt zij,
maar of zij mij is, niet zal ik dat weten,
hier niet, maar nooit ook? Zo denk ik me vlinder.

Verderop schrijft de dichter:

Dit wil ik weten nog voor ik moet heengaan:
niet wie ik worden zal, maar hoe het was hier

God-Vader
Behalve uit de poëzie van Duitse dichters haalde Jellema inspiratie uit het werk van de middeleeuwer Meister Eckhart (1260-1328), een Duitse mysticus, theoloog, filosoof en predikant. Hij heeft ook een ruime selectie preken en traktaten van de Meister vertaald. In een brief aan een vriend schreef Jellema dat hij Eckharts preken als pure poëzie, als een cyclus van indrukwekkende gedichten las: ‘Dat verbaast je misschien, omdat ze niet zo zijn bedoeld. Maar zoals een goed, een werkelijk goed gedicht, waar het ook over gaat, me overtuigt van z’n waarheid, zo ook deze preken: zolang en telkens wanneer ik ze lees, dwingen ze mij hun waarheid aan te nemen, word ik gefascineerd door hun centrale metaforen: God-Vader, God-Zoon en God-Heilige Geest, waarover ik, als niet in kerkelijk-dogmatische leerstellingen gelovend, direct zou moeten struikelen.’
Meister Eckhart trad omstreeks zijn achttiende levensjaar tot de orde der dominicanen toe en studeerde lange tijd in Keulen en Parijs, waar hij zijn titel als meester in de theologie behaalde. Na zijn promotie werkte hij eerst als kerkelijk bestuurder in zijn geboortestreek Thüringen en later als prediker in Keulen. De kerkelijke autoriteiten vonden Eckharts eigenzinnige, radicaal mystieke uitspraken verdacht, omdat ze minder ontwikkelde mensen in geloofsverwarring konden brengen. Na zijn dood werd de prediker dan ook door de paus wegens ketterij veroordeeld.

Centraal in Eckharts werk staat het idee dat God onkenbaar is. Deze opvatting wordt ook wel negatieve theologie genoemd. God gaat ruimte, tijd en het menselijk kenvermogen te boven. Onze taal is niet in staat om Hem in woorden te vatten. Zo meent de denker dat je Jan, Piet en Klaas ‘goed’ kunt noemen, maar God strikt genomen niet, omdat Hij voorbijgaat aan de menselijke ideeën van goed en kwaad. Hoewel het voor de mens onmogelijk is om God te kennen, kan hij Hem volgens Eckhart wel ervaren, omdat God en de kern van de ziel identiek zijn.

Meestal ervaart de mens zijn eenheid met God niet doordat hij te veel met zijn eigen ‘ik’ bezig is. Volgens Eckhart is het alledaagse ‘ik’ een illusie en moeten we tot ons ware zelf terugkeren door ontlediging: het je ontdoen van alle beelden en gedachten. Als de mens zich totaal ontledigt, keert hij automatisch terug naar zijn oorsprong. Hij ervaart dan diepe rust, vrede en verbondenheid met alles en iedereen. Deze gedachten spraken Jellema, die zich vaak in zichzelf opgesloten voelde, bijzonder aan.

In de eerste strofe van ‘Het onbegonnene’ gebruikt Jellema de eckhartiaanse idee van de terugkeer van het geschapene naar de oorspronkelijke bron. Wel is er een belangrijk verschil tussen de middeleeuwse denker en de eenentwintigste-eeuwse dichter. Eckhart gelooft dat alle schepselen ernaar verlangen terug te keren naar God. Jellema stelt de vraag of dit wel echt zo is. Hij heeft de ervaring dat gedachten langs allerlei kronkelwegen uitzwermen, zoals vogels die wegtrekken van hun geboorteplaats. Ook plaatst de dichter zijn vraagtekens bij Eckharts zielsbegrip. Hij vraagt zich af of hij een ziel heeft en of hij hier ooit achter kan komen.
In tegenstelling tot de mystieke Eckhart is de aardse Jellema op zoek naar concrete antwoorden op levensvragen. Met het lezen en schrijven van gedichten, met het wandelen in de natuur en door diep nadenken probeerde hij een antwoord te vinden.

Tot het eind van zijn leven bleef de dichter twijfelen en zoeken. Hij droeg een groot verlangen met zich mee om in filosofieën als die van Eckhart te kunnen geloven. Soms werd hij plotseling door het leven ontroerd en werden het geloof en het vertrouwen mogelijk. Dan kon Jellema, zoals hij in de laatste strofe van ‘Het onbegonnene’ schrijft, ‘als een wonder met open ogen de terugkeer aanvaarden naar eenvoud, in oorsprong het onbegonnene’. 

Michiel Dijkstra en Simone Bassie