Home De Groote Oorlog als strijd tussen iconoclasme en iconophilia

De Groote Oorlog als strijd tussen iconoclasme en iconophilia

Door Vincent Blok op 24 november 2014

Cover van 04-2014
04-2014 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Nadat de fysieke strijd in 1918 was beslecht, volgde een intellectuele strijd over de diepere betekenis van de Groote Oorlog. Ernst Jünger en Louis- Ferdinand Céline vochten beiden als soldaat aan het front, maar duiden deze oorlog in hun werk op geheel andere wijze. Vincent Blok, gepromoveerd op Jünger, confronteert hun zienswijzen met elkaar.

In de openingsscène van Reis naar het einde van de nacht (1932) verhaalt Louis-Ferdinand Céline over het moment waarop hij dienst nam. Hij zit samen met een vriend op een terras in Parijs en vergelijkt hun leven met dat van roeiers op een groot galeischip. Zij zitten onderdeks en doen het vuile werk terwijl de bazen zich op het dek vermaken met de vrouwen, totdat ze de roeiers bovendeks sommeren en uitroepen dat het oorlog is: ‘“Stelletje rotzakken, ‘t is oorlog!” Dat zeggen ze. “We zullen ze enteren, de smeerlappen die op de Vaderland No. 2 zitten. We zullen ze de hersens inslaan! Vooruit! Alles wat we daarvoor nodig hebben is aan boord! Brullen jullie nu eerst eens flink: “Leve de Vaderland No. 1!””’(Reis: 11). Op dat moment trekt een regiment militairen aan het terras voorbij en besluit Ferdinand achter hen aan te gaan om te kijken of de oorlog waarlijk is zoals hij zojuist heeft beschreven. Tegen de tijd dat hij zich bedenkt en rechtsomkeert wil maken is de poort van de kazerne achter hem gesloten en is er geen weg meer terug.

Célines beschrijving van zijn oorlogservaringen is uiterst herkenbaar voor onze generatie; hij ervaart niets oorlogszuchtigs over zich te hebben en blijkt een lafaard te zijn die vooral uitwegen zoekt uit de oorlog. Nadat verschillende pogingen zijn mislukt om zich over te geven aan de vijand – in gevangenschap overleef je de oorlog tenminste – krijgt hij een inzinking en wordt hij opgenomen in een gesticht waar hij ‘vaderlandsliefde’ en een heroïsche houding krijgt bijgebracht. Het blijft in het midden of zijn inzinking echt is of gespeeld.

Een groter contrast met de oorlogservaringen van Ernst Jünger lijkt niet denkbaar. In zijn roman Oorlogsroes (1920), gebaseerd op zijn oorlogservaringen uit de Eerste Wereldoorlog, beschrijft Jünger het vuur waarmee hij besloot deel te nemen aan de oorlog: ‘We hadden collegezalen, klaslokalen en werkbanken verlaten en waren tijdens de korte opleidingsweken aaneengesmeed tot een grote, geestdriftige eenheid. Opgegroeid in een tijd van veiligheid, hunkerden we allen naar het ongewone, het grote gevaar. En de oorlog was over ons gekomen als een roes. In een regen van bloemen waren we vertrokken, in een dronkenschap van rozen en bloed. De oorlog zou het ons immers allemaal brengen – grootsheid, kracht, waardigheid. Het leek ons een mannelijke onderneming, een vrolijke schuttersstrijd op bloemrijke, bloed bedauwde velden. “Geen schoner dood ter wereld…”. Ach, vooral niet thuisblijven, vooral mee mogen doen!’ (Stahlgewittern: 11). Jünger is het voorbeeld van een heroïsche soldaat die zestien keer gewond raakte in de loopgraven en voor zijn heldendaden de hoogste Duitse onderscheiding pour le mérite kreeg opgespeld.

Oppervlakkig gezien zou je kunnen zeggen dat Jünger en Céline twee tegenovergestelde types van soldaten vertegenwoordigen tijdens de Groote Oorlog, namelijk de moedige Jünger versus de laffe Céline. In dit artikel beproeven we een andere hypothese: Ernst Jüngers werk getuigt van iconophilia en Célines werk van iconoclasme.

Jungers en Celines ervaring van de totale mobilisering

In de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog ervaart Ernst Jünger het nihilisme. Hij bespreekt die ervaring in termen van een dooreenschudding van de wereldorde van het animal rationale, die zichzelf en de wereld voorstelt in het licht van de verlichtingsidealen van de rede en humaniteit, de moraliteit en de individuele vrijheid. In het licht van deze (metafysische) ideeën verschijnt elke oorlog als dwaling die kan worden voorkomen en genezen door opvoeding (resoluties en politionele acties) en verlichting (Aufklärung), waarvan de uitkomst de Verenigde Naties van een even goede als redelijke mensheid zal zijn. In de Eerste Wereldoorlog ervaart Jünger daarentegen dat deze oorlog doortrokken is van een ‘uiterste aan activiteit in combinatie met een minimum aan zin’ (Arbeiter: 115), dat wil zeggen dat de Groote Oorlog niet langer als dwaling of politionele actie kan worden begrepen. Met de dooreenschudding van de wereldorde ervaart Jünger dat de Eerste Wereldoorlog niet langer begrepen kan worden binnen de categorieën van het animal rationale; hij ervaart in deze oorlog namelijk dat mensen en dingen verschijnen als potentiële energie die hun waarde ontlenen aan de mate waarin ze vruchtbaar zijn in verschillende situaties, dat wil zeggen als materiaal dat functioneel kan worden ingezet ten behoeve van de oorlog. Deze ‘omzetting van leven in energie’, die in de Eerste Wereldoorlog zijn beslag kreeg, noemt Jünger een totale mobilisering. In de totale mobilisering ten behoeve van de Eerste Wereldoorlog verschijnen mensen en dingen in het licht van hun functionaliteit of, in de terminologie van Jüngers essay De totale mobilisering uit 1930, als arbeider. Volgens Jünger mondt de vernietiging van de categorieën van het animal rationale dus uit in het nihilisme, waarbinnen mensen en dingen totaal gemobiliseerd verschijnen.

Het is ontegenzeggelijk zo dat ook Céline een ervaring heeft van de totale mobilisering, zij het niet in de Groote Oorlog maar tijdens zijn verblijf daarna in de Verenigde Staten. Hij beschrijft hoe de opkomende fabrieken een automatisme verspreiden, waardoor ook de mens zelf een machine wordt: ‘Automatisch werd je zelf ook een machine, al dat vlees van je bibberde in dat heidens kabaal, dat helemaal binnen in je kroop en je hoofd vulde en wat lager je ingewanden door elkaar schudde en naar je ogen steeg met snelle, korte en eindeloos doorgaande schokken’ (Reis: 249). Céline ervaart dat de mens geen invloed heeft op deze mechanisering van mens en wereld. ‘Met lawaai gaat het net als met oorlog, op den duur leg je je erbij neer. Je geeft je over aan de machines met helemaal boven in je hoofd nog een paar gedachten die daar door blijven flakkeren. Het is afgelopen. Overal waar je kijkt, alles wat je aanraakt, is nu hard. En alles wat je je met moeite nog zo’n beetje herinneren kan is ook zo hard als staal geworden, het is grauw als je eraan denkt. (…) je voelt je plotseling ellendig oud. Het leven buiten moeten we afschaffen, dat moet ook van staal worden, iets nuttigs’ (Reis: 250). Céline ervaart het steeds moeilijker te vinden zich te verzetten tegen de mechanisering en ervaart zelf een ander mens te worden te midden van de totale mobilisering.
 

Iconophilia en iconoclasme

In De Arbeider (1932) spreekt Jünger van de ‘verlatenheid van de mens in een nieuwe, niet doorgronde wereld waarvan de stalen wet als zinloos verschijnt’ (Arbeiter: 113-114). Hij vraagt vervolgens naar de verborgen zin achter de Eerste Wereldoorlog. Zijn de miljoenen slachtoffers het gevolg van een relatief toevallige kortsluiting binnen de Europese verhoudingen of horen de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog thuis in een ‘zinvolle ordening, waarvan de eenheid ons ontgaat’? Is er zo’n verborgen zin achter de Materialschlachten van de Eerste Wereldoorlog, dan zou het sterven van miljoenen soldaten niet zinloos maar gerechtvaardigd zijn als offer. Nu zijn er twee verschillende houdingen ten aanzien van deze vraag naar zin, namelijk de bevestiging van zo’n hogere of diepere zin of juist de ontkenning daarvan, die we als strijd tussen iconophilia en iconoclasme kunnen aanduiden.

Iconen kennen we uit de religieuze kunst. Het betreft een beeld van Christus, Maria of een andere heilige, dat wil zeggen een beeld van het transcendente. Het icoon is echter geen afbeelding van het transcendente, maar daarin treedt dit transcendente voor de gelovige zelf naar voren. Het icoon is daarmee het medium waardoor de mens gedurende zijn aardse bestaan in contact kan komen met het transcendente. Iconophilia kunnen we begrijpen als die houding die een hogere of diepere zin in het aardse bestaan probeert te vinden, bijvoorbeeld een nieuwe categorie of een nieuw leidend principe achter de verschrikkingen van de Groote Oorlog. Daar tegenover staat een menselijke houding die bij de zinloosheid van deze oorlog blijft en elk nieuw principe daarachter ontkent en na diens ontmaskering zelfs afbreekt. Geïnspireerd op de Beeldenstorm tijdens de reformatie, kunnen we deze houding iconoclastisch noemen (vgl. Groys, 2008). Terwijl iconophilia probeert om het profane – het zinledige van de Groote Oorlog – te sacraliseren door de onthulling van een hogere zin daarachter, ontkent het iconoclasme een dergelijke nieuwe zin en reduceert het die zodra die de kop opsteekt. 
 

De Groote Oorlog als strijd tussen iconoclasme (Celine) en iconophilia (Junger)

Volgens Céline is de Groote Oorlog volkomen zinloos geweest. In een gesprek met zijn vrijster zegt hij: ‘Weet jij bijvoorbeeld nog de naam van ook maar een van de soldaten die in de honderdjarige oorlog gesneuveld zijn, Lola? (…) Heb je ooit geprobeerd achter een van die namen te komen? (…) Nee, nietwaar? (…) Je hebt ‘t nooit geprobeerd? Voor jou zijn ze even anoniem en onbekend, ze laten je net zo koud als het kleinste atoom van die presse-papier daar voor je, als je ochtendkeutel (…) Dus je ziet dat ze voor niets gesneuveld zijn, Lola! Helemaal voor niets, die stommelingen. Geloof mij maar. Het bewijs is geleverd. Alleen het leven telt. Ik wed dat deze oorlog, hoe belangrijk we hem nu ook vinden, over tienduizend jaar volkomen vergeten zal zijn (…) hoogstens zullen een dozijn geleerden elkaar af en toe nog in de haren vliegen over de data van de voornaamste slachtingen, waardoor hij beroemd werd. Tot nu toe is dat het enige dat de mensen eeuwen, jaren en zelfs al een paar uur erna de moeite waard gevonden hebben om te onthouden. (…) Ik geloof niet aan de toekomst, Lola…’ (Reis: 71). Het iconoclasme van Reis naar het einde van de nacht bestaat daarin, dat elke poging om een hogere betekenis van de oorlog te vinden – kandidaten als ‘het vaderland’, ‘een nieuwe geest’, ‘het Franse ras’, ‘de civilisatie’ passeren de revue – in dit boek wordt ontmaskerd, naar beneden gehaald en beschimpt. Céline zegt zich aan de feiten te houden en niet te geloven in een toekomst waarin de dingen weer een zin zullen hebben. Dit vasthouden aan de feitelijkheid getuigt van iconoclasme.

Ook Ernst Jünger begroet de vernietiging van de idealen van het animal rationale in de Groote Oorlog, maar zijn iconoclasme mondt uiteindelijk uit in iconophilia. Te midden van de totale mobilisatie, waarin elke idee van het animal rationale vernietigd is en een zinloze wereld achterblijft, vermoedt Jünger een gestalt-switch. Een bekend voorbeeld van zo’n gestalt-switch is het plaatje van de eend die plotsklaps als een haas verschijnt. Ook Jünger ervaart zo’n gestalt-switch, namelijk de plotselinge omslag van de manier waarop de wereld verschijnt als totaal gemobiliseerd in de Groote Oorlog. In Jüngers geval betreft de gestalt-switch echter niet alleen de veranderde verschijningswijze van de wereld zoals bij de eend en de haas. In vast verband daarmee ziet hij een slag van krijgers opstaan in de Eerste Wereldoorlog, dat volledig is aangepast aan de eisen van de moderne oorlogsvoering. Hier treedt volgens Jünger een ander mensenras op dat zich beroept op de totaal gemobiliseerde werkelijkheid en als functionaris of arbeider hieraan beantwoordt.

De aanleiding voor Jüngers iconophilia is dat de dooreenschudding van de wereldorde niet alleen op een omslag van de verschijningswijze van de werkelijkheid duidt, maar tegelijkertijd het ‘a priori van een veranderd denken’ behelst (Arbeiter: 61). Wanneer immers de verschijningswijze van de werkelijkheid en de menselijke beantwoording daaraan in één keer omslaan, dan is deze omslag niet langer te begrijpen als een andere wereld-beschouwing. De omslag betreft niet primair het denken maar de categorieën waarbinnen de werkelijkheid en de menselijke beantwoording daaraan verschijnen; een omslag van zijn en denken ineen. Jünger zegt hierover: ‘De gelijktijdigheid van bepaalde middelen met een bepaald mensdom hangt niet van het toeval af, maar ligt vervat in een kader dat van een hogere noodzakelijkheid is. De eenheid van de mens met zijn middelen is daarom de uitdrukking van een eenheid van hogere komaf’ (Arbeiter: 244). Deze eenheid is niet van de orde van mensen en dingen maar van een ‘hogere komaf’; Jünger vermoedt te midden van de zinloos verschijnende wereld een nieuwe categorie of idee, die hij de gestalte van de arbeider noemt.

Volgens Jünger is de gestalte een samenvattende eenheid of maat, waarbinnen de werkelijkheid ordelijk verschijnt. In het geval van de gestalte van de arbeider zou deze samenvattende eenheid in de arbeid moeten worden gezocht, dat wil zeggen in de verschijningswijze van de werkelijkheid als technische ruimte en de menselijke beantwoording daaraan door het mensenras van de arbeider. Volgens Jünger is de gestalte van de arbeider de verborgen zin achter de totale mobilisatie ten tijde van de Groote Oorlog. Op basis van die gedachte concludeert hij dat de grenzeloze uitgaven en miljoenen slachtoffers in de Eerste Wereldoorlog niet voor niets zijn geweest, maar zijn geofferd in de strijd om de gestalte. De gestalt-switch doet hem met andere woorden vermoeden dat de frontsoldaat streed voor een nieuwe vorm van de wereld. De slachtoffers van de Eerste Wereldoorlog hebben dan ook een ‘historische betekenis’ voor deze voortdurende strijd om de gestalte, aldus Jünger: ‘Ze zijn het materiaal dat de gestalte, zonder dat ze het zelf weten, voor haar doelen verbrandt’ (Erlebnis: 81). De gevallen krijgers zijn geofferd voor deze verborgen zin. Deze strijd is ook niet gestreden met de vrede van Versailles van 1919, maar zal volgens Jünger pas door een komend geslacht zijn voleinding krijgen.

Terwijl Céline dus bij de feiten wil blijven en elke hogere zin ontkent – iconoclasme – is Jüngers inzet juist om de verborgen zin achter de Groote Oorlog te vinden – iconophilia – en vindt hij die zin in de gestalte van de arbeider. De gestalte van de arbeider stempelt een zinvolle ordening die bestaat in de afstemming van onze technische wereld als technische ruimte en de menselijke beantwoording daaraan door het mensenras van de arbeider.
 

De Groote Oorlog en de vernietiging van het animal rationale

Hoe staat het er met ons voor? De Eerste Wereldoorlog ligt een kleine eeuw achter ons en van een gestalte van de arbeider is ons niets bekend. De war on terror getuigt eerder van de overwinning van het animal rationale, die in alle redelijkheid en billijkheid de bevrijding van onderdrukte volkeren doorzet. De politionele acties tegen de ‘as van het kwaad’ zijn nodig om barbaarse aanvallen door Al-Qaida en de onderdrukking van de bevolking door fundamentalistische staten tegen te gaan. De Verenigde Staten brengen met hun bondgenoten vrede, vrijheid en democratie in de wereld en garanderen zo een nieuw evenwicht, een nieuwe wereldorde.

Hier wordt het noodzakelijk stil te staan bij het nihilisme als onze Normalzustand. De totale mobilisatie vernietigt elk houvast aan het transcendente wezen van de dingen, in het licht waarvan het animal rationale zichzelf en de wereld begrijpt. Hiermee is de ondergang van het wezen van de mens als animal rationale in het geding. Deze ondergang van het wezen impliceert niets over zijn feitelijke voortbestaan. Ook Jünger ziet dat niet de frontsoldaat maar het animal rationale na de Eerste Wereldoorlog lijkt voort te bestaan; het animal rationale verschijnt hem als die ‘mens die zich aan de volkomen gevaarlijke wereld poogt te onttrekken door de vlucht in de utopisch geworden zekerheid’ (Arbeiter: 61). Te midden van de totaal gemobiliseerde zinloze wereld houdt het animal rationale zichzelf in stand door te vluchten naar de utopisch geworden zekerheid waar zijn verlichtingsidealen gerestaureerd en uiteindelijk behouden blijven. Deze houding kunnen we in termen van Nietzsche begrijpen als het ‘zwak’ nihilisme, dat wordt beheerst door de wil tot zekerheid Het animal rationale erkent zijn hoogste waarde in de zekerheid en ziet haar gewaarborgd door de rede. De wil tot zekerheid waarborgt de orde van de wereld overeenkomstig de verlichtingsidealen en garandeert daarmee de mogelijkheid van haar zekerstelling. Deze wil ontwerpt een mens- en wereldbeeld waarbinnen de werkelijkheid overeenkomstig de verlichtingsidealen als een morele en rationele ordening verschijnt. Ook het niet-redelijke – de oorlog – verschijnt nog binnen het redelijke ontwerp als vergissing die kan worden voorkomen door opvoeding en verlichting. Voor het animal rationale verschijnt de werkelijkheid nooit anders dan redelijk, aangezien het andere van de rede – de oorlog of meer algemeen het ‘gevaar’ – in het licht van de rede als vergissing verschijnt.

Jüngers beschrijving is uiterst herkenbaar voor ons. Hierbij valt te denken aan de politionele acties in voormalig Joegoslavië en Irak, maar ook aan de war on terror waarin we vandaag de dag verkeren. In het licht van de verlichtingsidealen verschijnt elke oorlog als dwaling die kan worden voorkomen en kan worden genezen door opvoeding (resoluties en politionele acties) en verlichting, waarvan de uitkomst de Verenigde Naties van een even goede als redelijke mensheid zal zijn. Is een oorlog toch onvermijdelijk – zoals in Afghanistan of Irak – dan streeft het animal rationale ernaar hem te verontschuldigen. Het wapengekletter moest worden ingezet als uitzonderingsgeval om barbaren te beteugelen die tegen de vrijheid en de democratie zijn.

Van Jünger leren we dat het animal rationale dood is ondanks zijn schijnbare voortbestaan na de Eerste Wereldoorlog. De war on terror bevestigt de dood van de categorieën van het animal rationale; de individuele vrijheid wordt met voeten getreden in Guantanamo Bay, net als de individuele heldhaftigheid in een wereld vol drones. De schending van de privacy van miljoenen burgers laat juist de totale mobilisering van mensen en dingen ten behoeve van de war on terror zien. Maar terwijl Jüngers ontmaskering van het animal rationale nog wordt gevolgd door zijn verlangen naar een verborgen zin achter de Groote Oorlog – iconophilia – gebiedt Célines iconoclasme bij de vernietiging van de categorieën van het animal rationale zelf te blijven: ‘Wat het leven in feite zo dodelijk vermoeiend maakt is misschien de geweldige inspanning die we op moeten brengen om twintig, veertig jaar en nog wel langer redelijk te blijven, om niet gewoon volkomen jezelf te zijn, dat wil zeggen abject, wreed en absurd. Het is een nachtmerrie als jij, strompelende stumperd die je in werkelijkheid bent, van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat maar steeds de superman moet spelen, wat ergens toch wel het ideaal van deze wereld is’ (Reis: 460). Voor Céline is het leven een reis naar het einde van de nacht die uitmondt in de dood. De levensweg van het animal rationale verdoezelt wat de mens in eigenlijke zin is, namelijk wreed en abject, onder de opsmuk van de rede.

Wat betekent de Groote Oorlog voor ons, vandaag de dag? Door de dooreenschudding van de wereldorde in de Eerste Wereldoorlog raakt het vanzelfsprekende begrip van de mens als het animal rationale aan het wankelen. Weten we wel wie we zelf eigenlijk zijn? Die vraag gaat ook ons heden ten dage nog aan. Is het zo vanzelfsprekend dat wij het arbeidende dier zijn dat zich heeft ingenesteld in de totaal gemobiliseerde wereld? Is het zo dat we alleen maar ploeteren naar het einde van het leven en getuigen van absurditeit en wreedheid op onze levensweg vol misère? Of is het menselijke bestaan primair blootgesteld aan gestalt-switches, zoals deze die in de Groote Oorlog zijn beslag heeft gekregen, en is het aan ons om een nieuwe vorm van de wereld te stichten voorbij de mobilisering?