Het meest prangende en dringende vraagstuk in de filosofie wordt de laatste jaren gevormd door de groeiende invloed van een relatief nieuwe religie, die van het sciëntisme. Sciëntisme is het onkritische geloof in en verheerlijking van de alleenzaligmakende waarheid van de (natuur)wetenschappen. Dit sciëntisme heeft vele gezichten, waarvan ik er ten minste twee wil uitlichten. Allereerst gaat het om het ‘Ik ben de weg en de waarheid’ van natuurwetenschappers en wetenschapsfilosofen die zich heroïsch menen te verzetten tegen alle vormen van religie, zonder te beseffen dat zijzelf onverbeterlijke gelovigen zijn. Vanuit hun onvoorwaardelijke geloof in de wetenschappelijke waarheid worden alternatieve geloofssystemen (religies) van de hand gewezen, omdat die het qua kennis of waarheid altijd afleggen tegen de wetenschappen.
Men behandelt religies, kortom, als gemankeerde, falende kennissystemen, die onbewijsbare uitspraken over de aard van de werkelijkheid doen. Niet alleen wordt zo onrecht gedaan aan allerlei andere dimensies en functies van religies, die stuk voor stuk belangrijker zijn dan het kennisaspect, bovendien wordt op deze manier ook verdonkeremaand dat de wetenschappen zelf veel meer zijn dan een verzameling regels en voorschriften die ‘ware kennis’ oplevert. Sciëntisten voeren in feite een nogal kinderachtig betweterig achterhoedegevecht tegen een vorm van mythologisch denken die voor veel gelovigen zelf helemaal niet als incompatibel met wetenschappelijke kennis wordt beschouwd: zij kunnen het volste vertrouwen hebben in de evolutietheorie en de kwantummechanica en desondanks betekenis hechten aan bijbelse mythen en parabels.
Het gepantserde atheïsme van vele sciëntisten is echter slechts een deelaspect van een groter probleem en dat is het reductionisme dat inherent is aan de sciëntistische religie. In het alledaagse leven beschikken mensen over allerlei vormen van kennis, geloof en overtuigingen, die we kunnen samenvatten met het begrip ‘cultuur’. Cultuur is de verzameling van praktijken en netwerken van betekenisvorming die gedeeld en gepraktiseerd worden door grote groepen mensen. Om een voorbeeld te geven: omdat een grote groep mensen Nederlands spreekt, sinterklaas viert en boerenkool eet, kunnen wij menen dat Sinterklaas, boerenkool en de Nederlandse taal alle drie kenmerkend zijn voor de Nederlandse cultuur. ‘Nederlandse cultuur’ is dan een verkorte manier om aan te duiden dat een grote groep mensen allerlei betekenisvolle praktijken en rituelen met elkaar deelt en over die praktijken en rituelen allerlei vormen van kennis met elkaar uitwisselt.
Sciëntisten hebben de onverbeterlijke aandrang om al die praktijken en vormen van alledaagse kennis niet serieus te nemen en ze te reduceren tot iets anders. Dat is vooral het geval in de neurowetenschappen, die we hier kort kunnen samenvatten met behulp van het motto van Dick Swaab: ‘Wij zijn ons brein.’
Een variant hierop luidt dat we onze genen zijn, en beide uitspraken zijn nadrukkelijk bedoeld als een vorm van ontmaskering: we denken wel dat we Jantje of Marietje zijn, dat we vandaag beslissen om boerenkool te eten, dat we ontzettend van elkaar houden, maar in werkelijkheid gaat het hier om processen die zich afspelen in ons brein zonder dat wij dat (kunnen) weten, of om zaken die geheel en al zijn vastgelegd in onze genetische opmaak. Kortom, de betekenissen die Jantje en Marietje in het dagelijkse leven toeschrijven aan hun gedrag en hun omgeving – in bredere zin: hun culturele praktijken – worden hier gereduceerd tot een verzameling fysiologische processen of eigenschappen, waarvan de suggestie wordt gewekt dat ze die betekenissen of die cultuur kunnen verklaren. De filosoof Gilbert Ryle zou hier van een ‘category mistake’ spreken: eigenschappen uit het ene ontologische domein (in dit geval onze biologische opmaak) ten onrechte geldig verklaren voor een ander ontologisch domein (in dit geval dat van de cultuur). We zouden zo net zo goed kunnen volhouden dat wij onze grote teen zijn.
Dit soort natuurwetenschappelijk reductionisme is zo schadelijk omdat het ons opzadelt met allerlei schijnproblemen en tegelijk de indruk wekt dat we er in het dagelijks leven allemaal helemaal niets van begrijpen. Het bekendste schijnprobleem is dat van de vrije wil. Als wij ons brein zijn, dan zijn wij niet degenen die beslissingen nemen, maar wordt dat voor ons gedaan door neurologische processen in onze hersenen. Echter, mijn besluit om morgen spaghetti bolognese te maken verandert niet op het moment dat het door mijn hersenen en niet door mij genomen wordt. Het is een en hetzelfde besluit, dat je zowel kunt bestuderen als een fysiologisch proces in de hersenen als als een cultureel betekenisvol verschijnsel. Erger: dat Italianen veel pasta eten en Spanjaarden niet, zal nooit verklaard kunnen worden met een beroep op neurologische of genetische processen, en toch wekken sciëntisten de indruk dat alleen die processen werkelijk bestaan.
Filosofen hebben een aardige kluif aan de nieuwe religie van het sciëntisme, vooral omdat het hier om gelovigen gaat die zelf denken dat ze dat niet zijn. Alle andere gelovigen delen met elkaar het besef dat er verschillende werkelijkheden zijn, alleen de sciëntisten menen dat er maar één werkelijkheid is – en ze denken bovendien te kunnen verklaren waarom ze dat denken, en hoe ze op zo’n gedachte komen. Spreek dat maar eens tegen!
In deze rubriek vertelt een filosoof wat hij of zij het belangrijkste filosofische probleem van dit moment vindt en geeft daarna het stokje door. René Boomkens geeft het stokje door aan Thijs Lijster.