Home ‘De bussen komen eraan!’

‘De bussen komen eraan!’

Door Mariëtte Willemsen op 13 augustus 2000

07-2000 Filosofie magazine Lees het magazine

ansichtkaart_van_Nietzsches_grafIn Röcken verzamelen tientallen Nietzscheonderzoekers zich voor een congres. Ongenode gast: Friedrich Nietzsche. Een vertelling door Mariëtte Willemsen, Nietzsche-onderzoeker.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Gelijk degenen die op straat de voorbijgangers staan aan te gapen: zo staan ook zij te wachten en gapen gedachten aan die anderen hebben uitgedacht.’
Aldus sprak Zarathoestra, ‘Van de geleerden’

Toen Nietzsche honderd jaar dood was, opende hij zijn grafkist en verliet de rustplaats waar hij de gehele twintigste eeuw droomloos geslapen had. Het was een hete dag, diep in augustus. Het dorp van Nietzsches jeugd, waar men hem naast de kerk begraven had, baadde in het nazomerlicht.
Was het een wonder dat hij, die zich bij leven vergeleek met de gekruisigde, opstond uit de dood? Dat hij, die ooit te kennen gaf dat hij postuum geboren zou worden, opnieuw tot leven kwam? Dat hij, die de eeuwige wederkeer verkondigde, de sterfelijkheid met voeten trad?
Nietzsche keek om zich heen, las zijn naam op de grafsteen, zag de kerk en de pastorie waar hij de eerste jaren van zijn leven had gewoond, en sprak aldus: ‘Eens schonk ik de wereld mijn zoon Zarathoestra. Ik schreef hem tot leven met het bloed van mijn gedachten. Zarathoestra, mijn pennenvrucht, mijn geesteskind! Zarathoestra, de weg, de waarheid en het leven! In een roes schreef ik dit boek der boeken, deze vierdelige boodschap, die met recht een blijde boodschap te noemen is. Ik, de laatste leerling van de lachende en dansende god Dionysus, bracht eindelijk het evangelie. Een tragisch evangelie, dat wel. Wie oren heeft, die hore…’
[Ansichtkaart_van_de_kerk_in_Rocken]
Nietzsche sloeg het stof van zijn kleren en zette zich in beweging. Hij voelde zich jong en sterk. Niet meer de zieke man van een eeuw geleden die aan de arm van zijn moeder of zuster hooguit een ommetje maakte, maar de dertiger die de bergen introk en zich urenlang laafde aan licht en lucht. Niet meer het afhankelijke kind dat verzorging behoefde, maar de vrije denker die in de kracht van zijn leven een vrolijke wetenschap ontwikkelde, de man die het leven als experiment beschouwde.

Keuze voor het lot
Met lichte tred begaf hij zich in de richting van de pastorie, en dacht aldus: ‘Ik zou mijn leven zo weer overdoen, zoals het was. Maar ik ben niet teruggekeerd om mijzelf te herhalen. Herhaling heb ik nooit beoogd. De herhaling is moedeloos. Mijn Da Capo is geen zinloze repetitie, geen herneming van wat al was of ‘vorwegnahme’ – Nietzsche wist even geen beter woord – van wat nog zal zijn, maar een moedige keuze voor het lot. Dat was de boodschap van mijn Zarathoestra, een boodschap die bevreemden kan, want hoe zou een mens kunnen kiezen voor wat hem toevalt? En toch, mijn Zarathoestra leerde hoe liefde de brug is tussen mens en lot.’
Bij de pastorie aangekomen, zag Nietzsche dat de deur openstond. Op de drempel van zijn geboortehuis dacht hij aldus:
‘Mijn Zarathoestra was bestemd voor allen en voor niemand. Raadselachtig geschenk voor wie het aanvaarden kan. Teruggekeerd ben ik om te zien hoe men het ontvangen heeft, hoe men mij ontvangen heeft.’
Met de stem van iemand die niet gewend is luid te spreken, riep Nietzsche: ‘Is daar iemand?’ Een vrouw verscheen in beeld. ‘U bent de eerste’, zei ze vriendelijk. ‘U komt zeker van ver?’ Nietzsche lachte: ‘In zekere zin wel, ja!’ De vrouw glimlachte niet begrijpend terug. ‘U kunt hiernaast in de kamer wel even wachten, daar is het koel. Ik denk dat het nog wel een uurtje duurt voor de andere genodigden komen. U kunt ook alvast naar de kerk gaan. Mijn man, de professor en nog wat andere mensen bereiden zich daar voor op de dienst.’ ‘De dienst’, echode Nietzsche, ‘natuurlijk – dan ga ik daar maar vast heen’.

 

‘Ik wil geen kennis zonder gevaar. Altijd moet het gevaarlijke hooggebergte of de meedogenloze zee om de vorsende mens zijn’

Bij de kerk gekomen werd Nietzsche overvallen door herinneringen. ‘Het huis van mijn vader’, verzuchtte hij. Het werd hem even te kwaad. Maar hij vermande zich, opende de zware deur en stapte naar binnen. Een jongen, die eruit zag als een veelbelovende student, snelde op hem af. Hij maakte een wat zenuwachtige indruk. ‘Zijn de bussen uit Weimar er nú al?’, vroeg hij hijgend. ‘Nee’, antwoordde Nietzsche, ‘ik ben op eigen gelegenheid gekomen’. ‘Gelukkig maar’, zei de student zichtbaar opgelucht. ‘We zijn nog lang niet klaar. Maar u stoort ons niet, hoor’, vervolgde hij in een kennelijke poging de eenzame gast op zijn gemak te stellen. ‘Gaat u gerust zitten. U kunt ook rondkijken. De kerk is zo prachtig geworden! En er is een boekentafel.’ Nietzsche knikte.
De jongen keek hem nu voor het eerst echt aan. ‘U lijkt een beetje op hem!’, zei hij. ‘Wat grappig! Bent u soms verre familie?’ Nietzsche dacht even na. ‘Ik ben een Poolse edelman pur sang, zonder ook maar een druppel slecht bloed, laat staan Duits bloed’, antwoordde hij toen. Alsof hij aan een quiz meedeed, riep de jongen opgetogen: ‘Ecce Homo, “waarom ik zo wijs ben”, paragraaf 3! U bent in elk geval een kenner, en beslist niet de enige die vandaag Röcken bezoekt. Maar als u mij wilt verontschuldigen, ik moet nog van alles doen.’
Nietzsche begaf zich nu naar de tafel waarop allerlei boeken waren uitgestald. Met een schok herkende hij op sommige boeken zijn eigen handtekening, in rood afgedrukt. Op andere werken zag hij een foto van zichzelf op de kaft. En in alle titels kwam zijn naam voor. Hij sloeg een van de boeken open en las: ‘Ik wil geen kennis zonder gevaar. Altijd moet het gevaarlijke hooggebergte of de meedogenloze zee om de vorsende mens zijn.’ Hoe was het mogelijk… ‘Dit ben ik’, dacht Nietzsche. ‘Dit zijn mijn woorden, een gedachte van toen ik 36 was – het zwaarste jaar van mijn bestaan.’

Zo’n snor!
‘Boeiend hè’, klonk een stem van dichtbij. ‘Juist over deze uitspraak heb ik onlangs een artikel gepubliceerd. En ik refereer er straks in mijn oratie ook even aan. Toevallig dat u net deze tekst bekijkt.’ Nietzsche draaide zich om en keek recht in het geleerde gezicht van een man van middelbare leeftijd. ‘Geier’, stelde deze zich voor, en stak zijn hand uit. Nietzsche beantwoordde het gebaar, maar zei niets. ‘U lijkt inderdaad op hem’, stelde de geleerde vast. ‘Ulrich was er helemaal opgewonden over.’ Nietzsche, tot wie de ernst van de situatie langzaam doordrong, zweeg. ‘In Sils Maria heb ik laatst ook iemand ontmoet die erg op hem lijkt. Maar die heeft het gecultiveerd om met extra overtuiging rondleidingen te geven in de buurt van Surlei. Zo’n snor!’ De man maakte het gebaar dat vissers maken om aan te geven hoe groot de inmiddels teruggegooide karper was. ‘Daar komen trouwens heel wat mensen op af. Op die rondleidingen dan.’ De man gniffelde. ‘Men denkt waarschijnlijk dat men bij de aanblik van de piramidale steen als vanzelf iets van de gedachte van de eeuwige wederkeer begrijpt! Maar zo simpel is het natuurlijk niet.’

 

‘De la musique avant toute chose!’, jubelde de geleerde

Op dat moment klonken er sombere pianoklanken door de kerk. ‘De la musique avant toute chose!’, jubelde de geleerde, maar Nietzsche luisterde al niet meer naar deze Geier. Verbijsterd liep hij naar de vleugel. ‘Wat speelt u daar?’, vroeg hij zo dringend, dat de pianiste van schrik de handen van het klavier nam. Nog voor de vrouw antwoordde, had Nietzsche de partituur al gezien: ‘Das Fragment an sich’, Friedrich Nietzsche. ‘Dit speel ik straks als intermezzo. Nietzsche componeerde het toen hij een jaar of achttien was. Professor Geier beschouwt het als een illustratie van de hoofdgedachte van zijn oratie’, zei de vrouw op licht verontschuldigende toon. Uit ontzag voor de vreemdeling met de prangende ogen was ze gaan staan. Nietzsche nam nu plaats achter de piano en begon te spelen. Met een intensiteit die geen tweede keer op te brengen zou zijn, speelde hij het korte stuk. ‘Zo heeft de jonge Friedrich het bedoelt’, zei Nietzsche. De pianiste in verwarring achterlatend, liep hij nu naar de kansel.

[Ansichtkaart_van_de_kerk_in_Rocken]‘Dat was indrukwekkend’, klonk het vanuit de hoogte. ‘U bent vast musicus.’ Nietzsche reageerde niet. ‘Ben ik goed verstaanbaar zo?’, vervolgde de stem, die aan de galm te horen eigendom van een dominee was. ‘Er komen heel veel mensen straks, heel anders dan bij gewone zondagse diensten, dus het is allemaal wat onwennig.’ ‘Gaat u een preek houden dan?’, vroeg Nietzsche. ‘Nou, niet echt een preek, meer een inleidende meditatie. Het gaat niet om mij vandaag, maar om professor Geier. Niettemin leek het me gepast om te spreken over de invloed die Nietzsche op mij heeft gehad. Ik heb door hem het Nieuwe Testament met andere ogen leren lezen. Daar wil ik iets over zeggen aan de hand van Jezus’ woorden “Laat de kinderen tot mij komen”. Nietzsche was, als je hem goed leest, een echte christen. Zijn Übermensch was een kind in de betekenis die Jezus op het oog had.’ De dominee onderbrak zijn eigen woordenvloed. ‘Bent u hier niet al eens eerder geweest?’, vroeg hij nu. ‘Ja, al veel eerder’, antwoordde Nietzsche, ‘maar ik heb nooit de eer gehad u te ontmoeten.’

De Zarathoestra-leerstoel
‘De bussen komen eraan!’, gilde de student. Nietzsche liep naar buiten en zag drie luxe touringcars het kerkpleintje opdraaien. Even later stroomden de bussen leeg. Vele tientallen mensen liepen in de richting van de kerk, oudere verhitte heren, maar ook een opvallend aantal jonge dames. Het gezelschap nam plaats. Nietzsche voegde zich er onopvallend tussen.
De dienst begon met de bijdrage van de dominee. Na diens meditatie over de dood van God, die eigenlijk begrepen moest worden als een wedergeboorte van de mens, en over de kinderziel van de Übermensch, was het tijd voor de rede van de professor. De student mocht hem aankondigen. De hele bijeenkomst, zo begreep Nietzsche nu, was van zeer bijzondere aard. Een oratie werd immers nooit gehouden in een kerk. Maar omdat het hier ging om de Zarathoestra-leerstoel, ingesteld ter ere van Nietzsches honderdste sterfdag, en vrucht van een unieke samenwerking tussen Universiteiten van verschillende werelddelen, was er een uitzondering gemaakt. Waar kon een dergelijke rede beter gehouden worden dan hier, in de met speciale gelden geheel gerestaureerde kerk – de student bedankte diverse instanties – en nu, vrijdag 25 augustus 2000? En was het niet prachtig om eerst een tentoonstelling over Nietzsche te bezoeken en vervolgens de oratie te horen van de grootste Zarathoestra-deskundige aller tijden?

 

‘Ze hebben me heilig verklaard’

Toen professor Geier opstond en het woord nam, hield Nietzsche het niet meer uit. Terwijl hij langzaam en zo geluidloos mogelijk de kerk verliet, ving hij flarden tekst op. ‘uit waarachtigheid… de Übermensch als nieuwe uitdaging… Sloterdijk een gepasseerd station…’ Het was alsof hij in de spiegel keek en een duivel zag. ‘…nog veel onderzoek nodig’, was het laatste wat hij hoorde. Vermoeid wandelde hij terug naar zijn graf, en fluisterde aldus. ‘Wat ik vreesde, is gebeurd, ze hebben me heilig verklaard. Ik heb tot allen gesproken, maar niemand heeft me gehoord. Ze hebben mijn geschriften dood verklaard. De middag loopt ten einde. Mijn dag breekt niet meer aan.’
Aldus sprak Nietzsche en terwijl binnen in de kerk de pianiste ‘het Fragment an sich’ begon te spelen, liep hij terug naar waar hij vandaan gekomen was. Daar, aan de rand van het graf, zat een vrouw te lezen. Ze leek erg in het boek op te gaan. Pas toen Nietzsche vlakbij was, keek ze op. ‘Moet u niet naar de dienst?’ vroeg Nietzsche. ‘Nee’, antwoordde de vrouw, ‘het was wel de bedoeling, maar in de bus raakte ik weer zo in de ban van Zarathoestra, dat ik nu liever verder lees.’ Nietzsche zag dat ze Also sprach Zarathustra in de hand had, in een klein geel, stukgelezen boekje. Een beetje verlegen vroeg hij: ‘Wat vindt u er dan zo bijzonder aan?’ De vrouw dacht even na. ‘Het is een zelfonderzoek, zoals elk goed filosofieboek zou moeten zijn’, zei ze toen. ‘Ik begrijp veel niet, maar sommige zinnen laten me niet los. Ze dwingen me tot diep nadenken.’ ‘Noemt u eens zo’n zin’, zei Nietzsche, ‘opdat ik ook iets heb om over na te denken.’ ‘”Doch de wind, die wij niet zien, teistert de boom en buigt hem naar zijn wil. Het meest worden wij door onzichtbare handen gebogen en geteisterd”‘, citeerde de vrouw. Nietzsche herkende de woorden en knikte instemmend. ‘Ik ben u dankbaar’, sprak hij, ‘”want wie in bloed en spreuken schrijft, die wil niet gelezen, maar uit het hoofd geleerd worden”.’ Hij zag dat de vrouw hem nu herkende. ‘Het is tijd om terug te gaan’, sprak Nietzsche. ‘Oh’, zei de vrouw teleurgesteld, ‘ik zou u eigenlijk heel veel willen vragen.’ ‘Ik kan niet lang meer blijven’, zei Nietzsche, ‘maar u kunt me wel één vraag stellen. En formuleert u deze dan zo, dat ik er alleen maar met “ja” op kan antwoorden.’
En terwijl Nietzsche opnieuw afscheid nam van het leven, afdalend in zijn graf, stelde de vrouw haar vraag. ‘Herr Nietzsche, wilt u dat uw werk nog eens honderd jaar gelezen wordt – uitgelegd, doodverklaard, uitgepikt? Net zoals in de afgelopen eeuw misbruikt en verdraaid? Zou u zich niet omdraaien in uw graf? Of was er ooit één boek dat de eeuw verlichtte, één ogenblik dat uw gelijk en geluk bezegelde, één mens die uw liefde voor het leven deed opvlammen?’