In 2009 verbeterde de achttienjarige Zuid-Afrikaanse hardloopster Mokgadi Caster Semenya het wereldrecord op de 800 meter. In een tijdsbestek van minder dan negen maanden verbeterde zij haar persoonlijke record op die afstand met zeven seconden en dat op de 1500 meter met vijfentwintig seconden. Voor de International Association of Athletics Federations (IAAF) was dit een reden om haar niet aan een dopingtest, maar aan een seksetest te onderwerpen.
Gedwongen seksetesten zijn sinds 1999 afgeschaft door het Internationale Olympisch Comité. Ze werden al langer bekritiseerd door genetici, endocrinologen en andere medici vanwege het feit dat vrouwen die gender gerelateerde afwijkingen hadden ten onrechte werden uitgesloten. De testen werden beschouwd als discriminerend ten opzichte van interseksuelen en vrouwen en werden bovendien veelal openbaar gemaakt, wat tot persoonsbeschadiging leidde.
Toch besloot de IAAF tien jaar later Caster Semenya aan een seksetest te onderwerpen. Niet omdat zij van bedrog werd verdacht, maar omdat de IAAF vermoedde dat Semenya voordelen ondervond van haar medische conditie. Het besluit tot de test bracht de gemoederen danig in beweging. De IAAF werd beschuldigd van racisme, van schending van de mensenrechten en van Semenya’s privacy. De media lieten zich niet onbetuigd: ‘Wereld twijfelt: is Semenya een vrouw?’ kopte de Volkskrant tendentieus op 19 augustus 2009. Elders heette het dat Semenya een hermafrodiet zou zijn.
Seksetesten en de mediareacties daarop berokkenen sporters persoonlijke schade en leiden ertoe dat zij uitgesloten worden van wedstrijden of zelfs hun sport radicaal de rug toekeren, zoals de talentvolle Nederlandse hardloopster Foekje Dillema. Zij werd in de jaren vijftig, op weg naar een interland, aan een seksetest onderworpen. Toen bleek dat zij ‘geen meid was’ stopte zij geschokt met atletiek. Het probleem met seksetests is dat de precieze criteria voor ‘vrouw-zijn’ niet vaststaan. Zijn het de geslachtsorganen, chromosomen of hormonen die iemand vrouw maken? Bovendien is het de vraag wat van ‘vrouw-zijn’ precies relevant is voor sportprestaties. Bij Caster Semenya bleek haar lichaamseigen testosterongehalte driemaal zo hoog als bij andere vrouwen. Inmiddels heeft het Internationaal Olympisch Comité besloten dat tijdens de komende Olympische Spelen in Londen een testosterontest bepalend is: wanneer na bloedanalyse blijkt dat er sprake is van een hogere testosteronwaarde dan tien (nmol/L) mag een sporter niet meedoen aan de vrouwencompetitie. Wie er getest worden, wordt echter nog altijd bepaald door uiterlijke kenmerken, zoals een hoekig gelaat en lichaam, zware haargroei, een lage stem.
Verhalen als die van Caster Semenya en Foekje Dillema laten zien dat de indelingscriteria die gelden in sport, zoals gender, lang niet altijd eenduidig zijn. Beide vrouwen zijn lichamelijk vrouw, maar hebben afwijkende lichamelijke kenmerken, die hen bij het sporten voordelen opleveren. Dat gaat in tegen de centrale ethische waarde die geldt in sport, namelijk dat er sprake moet zijn van fair play, eerlijke competitie. Het is echter de vraag hoe eerlijk sport kan zijn, gegeven de verschillen tussen lichamen? Topsporters bijvoorbeeld hebben ‘andere lichamen’ – krachtiger, leniger – dan recreatieve sporters. Dat komt niet alleen door intensieve trainingsarbeid; zij hebben dat in aanleg al. In hoeverre verschilt het hebben van een hoger testosteronniveau dan van het hebben van talent en gunstigere lichamelijke mogelijkheden? In dit artikel ga ik in op deze vragen naar indelingscriteria in sport, lichamelijke verschillen en fair play.
Indelingen in sport
Sport is een vorm van spel waarin het erom gaat je krachten te meten met een tegenstander of jezelf te verbeteren. Daarbij houd je je aan de regels van de sport die je beoefent. Bernard Suits, één de filosofen die zich toen de sportfilosofie nog in de kinderschoenen stond, boog over de vraag naar de definitie van sport, noemt in The Elements of Sport het spelen van een game zelfs een ‘vrijwillige poging om onnodige obstakels te overwinnen’. De regels van het spel gelden als de obstakels die het op een snelle wijze bereiken van het doel van het spel (winnen door te scoren bijvoorbeeld) in de weg staan. In volleybal kun je makkelijk een punt maken door een geserveerde bal bij het net te blokkeren. Maar dat mag niet – waarschijnlijk omdat het tot spelbederf leidt. Sporters houden zich aan de regels en proberen binnen het kader ervan het doel van het spel (lusory goal) te bereiken. Het is juist de spelhouding van de sporters, hun lusory attitude, zo schrijft Suits, die maakt dat zij dat doen. Die houding is vitaal voor sportbeoefening en smeedt de elementen die tot een game behoren – speldoel, geoorloofde middelen en regels – samen. Zonder de juiste spelhouding trekken voetballers zich niets aan van de uitenspelregel en blokkeren volleyballers veelvuldig de service van de tegenpartij.
Een belangrijk element van die spelhouding is behalve de intentie het spel te spelen en zich dus aan de regels te houden, dat ook op een eerlijke manier te doen. Fair play is, zoals gezegd, een van de meest centrale ethische waarden in sportbeoefening. Het is een breed begrip, dat betrekking heeft op een complex van waarden en normen in sport, onder meer ten aanzien van de acceptatie van regels, respect voor de tegenstander, het aanvaarden van verlies, en gelijke mogelijkheden deel te nemen aan sport. Jan Tamboer en Johan Steenbergen pogen de vele betekenissen van het begrip te verhelderen door te onderscheiden tussen fair play in enge zin en fair play in brede zin. In engere zin heeft het begrip betrekking op het volgens en naar de regels van het spel spelen. Het houdt zowel het volgen van de regels in, als het daarboven uitstijgen en sportief gedrag tonen. Wanneer een speler expres uit of in het net serveert bij volleybal, om daarmee een foute beslissing van de scheidsrechter te corrigeren, is dat een voorbeeld van fair play. Fair play in brede zin betrekt de sportexterne waardering erbij: het gaat om een besef dat de sport deel uitmaakt van een omvattende sociale en natuurlijke orde. Denk bijvoorbeeld aan zorg voor het milieu – bepaalde sporten zijn schadelijk voor het milieu, zoals skiën en golf – en de juiste omgangsvormen ook buiten het speelveld. Ouders van voetballende kinderen die door middel van Postbus 51-spotjes attent moeten worden gemaakt op hun gedrag doen niet aan fair play.
Met het oog op fair play worden in bijna alle sporten klassen en categorieën gemaakt, om tot een rechtvaardigere onderlinge strijd te komen en tot meer plezier in de sportbeoefening. Plezier in sport heeft immers voor een groot deel te maken met een bepaalde mate van gelijkwaardigheid tussen de spelers. Er worden in sporten verschillende soorten classificaties gemaakt, al naar gelang de verschillen in lichamelijke mogelijkheden. Zo wordt in het jeugdwielrennen bijvoorbeeld onderscheid gemaakt naar gender en naar leeftijd. Jongens fietsen gedurende één jaar in een categorie, meisjes fietsen zolang ze tot de jeugd behoren tegen de jongen, maar mogen een jaar langer in een categorie blijven. Een jongen van acht kan het dus moeten opnemen tegen een meisje van negen. In boksen en andere vechtsporten waarin fysiek contact tussen spelers plaatsvindt, worden gewichtsklassen onderscheiden. In teamsporten als voetbal en volleybal wordt in de jeugdklasse onderscheid gemaakt naar leeftijd en vaak ook niveau.
Gender speelt in de jeugd nog niet zo’n belangrijke rol, jongens en meisjes spelen vaak samen, maar wanneer ze eenmaal senioren zijn geworden, delen bijna alle sporten – behalve korfbal – in naar geslacht.
De voornaamste indelingscriteria die in sport worden gemaakt zijn leeftijd, gewicht, gender en niveau of capaciteit. Deze indelingscriteria functioneren echter niet allemaal op dezelfde manier. Over de verschillen tussen de criteria kom ik later te spreken. Eerst sta ik stil bij een ander centraal indelingscriterium: normaal versus gehandicapt. In de gehandicaptensport speelt vanwege de grote verschillen in lichamelijke mogelijkheden classificatie een nog centralere rol en wordt er ook veel specifieker geclassificeerd. De problemen die classificatie met zich meebrengt, worden daar dus scherp zichtbaar.
Classificatie in gehandicaptensport
Het lijkt wellicht problematisch om te spreken over ‘normale’ sport in onderscheid van ‘gehandicaptensport’. Maar in feite geeft dat de sociale waardering en maatschappelijke aandacht voor beide goed weer. Gehandicaptensport geldt als afwijking; sport voor validen en gezonden is de norm. Dat vertaalt zich niet alleen in geringere financiële middelen en media-aandacht, maar ook in grotere onbekendheid. Alvorens in te gaan op classificatie in gehandicaptensport, schets ik daarom kort de ontwikkeling ervan.
Gehandicaptensport is in Nederland – maar bijvoorbeeld ook in Engeland – van start gegaan aan het begin van de twintigste eeuw met de organisatie van evenementen voor doven en de oprichting van een sportbond, de Nederlandse Dovensportbond (NDSB) in 1926. Twee jaar later leidde dat tot de Internationale Sportspelen voor Doven in Amsterdam. Na de Eerste Wereldoorlog volgde de oprichting van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers (BNMO). Gaandeweg ontwikkelden zich diverse initiatieven voor zintuiglijk, geestelijk en lichamelijk gehandicapten, zoals bijv. de Stichting Zeilen met Gehandicapten en de Sportfederatie Visueel Gehandicapten Nederland (SVGN). Deze bonden en initiatieven hebben zich sinds 2001 verenigd onder de noemer ‘gehandicaptensport’. In dat jaar is de bond Gehandicaptensport Nederland ontstaan uit de NEBAS, De Nederlandse bond voor aangepaste sporten – waaronder de genoemde initiatieven inmiddels verenigd waren – en de Nederlandse Sportbond voor Geestelijk Gehandicapten (NSG), die sinds 1973 bestond.
Sporten voor gehandicapten variëren van sporten voor mensen met beperkingen die nauwelijks aangepast zijn, zoals atletiek, zwemmen en worstelen, tot sporten die in aangepaste vorm worden beoefend, zoals rolstoeltennis. Verder horen er ook geheel nieuwe sporten toe die specifiek ontwikkeld zijn voor gehandicapten, zoals goalball. Goalball is een spel ontwikkeld na de Tweede Wereldoorlog in Zwitserland voor de veteranen uit de oorlog met een visuele handicap. Doordat alle deelnemers een afgeplakte skibril dragen, heeft iedereen dezelfde handicap en kunnen behalve blinden ook slechtzienden en niet visueel gehandicapten meedoen. Aan het spel nemen twee teams van zes spelers deel, waarvan er drie op de eigen helft van het veld staan. Aan beide achterzijden van het veld bevindt zich een goal die zich uitstrekt over de hele achterzijde. De spelers werpen een zware bal met een belletje erin naar de overzijde en proberen zo te scoren; de tegenstanders proberen dat, zich oriënterend op hun gehoor, te voorkomen. Sinds 1980 is goalball onderdeel van de Paralympische Spelen.
De vele verschillende soorten van aandoeningen in gehandicaptensport maken het ingewikkeld om een goed classificatiesysteem te ontwikkelen. De klassen moeten enerzijds niet te klein zijn waardoor er een te gering aantal deelnemers is binnen de klasse, maar anderzijds ook niet zo groot dat tegenstanders niet meer gelijkwaardig zouden zijn. In de loop der tijd zijn er verschillende classificatiesystemen ontwikkeld. De discussie over de beste wijze van classificeren is nog niet afgerond.
Aanvankelijk is er een medisch classificatiesysteem ontwikkeld, dat vanaf de jaren veertig van de twintigste eeuw tot eind jaren tachtig heeft gefungeerd. Dit systeem deelde in klassen in door middel van de soort dwarslaesie van gehandicapte sporters (aan de hand van de hoogte van de wervel die gebroken was); gaandeweg zijn hieraan categorieën toegevoegd van rolstoelers met andere aandoeningen dan dwarslaesie, mensen met amputaties, en nog later mensen met hersenletsel en visuele handicaps. Dit leidde tot een systeem met vele verschillende klassen op basis van specifieke medische aandoeningen, dat verschillende nadelen had. Niet alleen waren de groepen van sporters binnen een klasse erg klein, waardoor de competitie niet interessant meer was of (onderdelen van) evenementen geen doorgang konden vinden, maar ook werd er geen rekening gehouden met de aard van de sport en waren er geen mogelijkheden voor een cross-handicapcompetitie. Vanaf eind jaren tachtig is dan ook een ander classificatiesysteem gangbaar geworden: functionele classificatie.
Het functionele classificatiesysteem is voor het eerst gebruikt tijdens de World Games Disabled in New York in 1984 en verfijnd voor de Paralympische Spelen in Barcelona (1992). Het systeem is gebaseerd op de functionele mogelijkheden van de atleten in een bepaalde sport. Zo ontstaan er categorieën die meerdere handicapklassen combineren. De aard van de sport telt dus, naast de aandoening, mee in dit systeem. Tevens legt het systeem een groter accent op sportprestaties en mogelijkheden in plaats van enkel op de beperkingen van sporters.
Het systeem werkt als volgt. In eerste instantie wordt de sporter medisch gekeurd en wordt de aandoening geclassificeerd aan de hand van medische categorieën. De klassen zijn sporters:
–met een amputatie;
–met een niet-progressieve hersenbeschadiging;
–die aan een rolstoel zijn gebonden;
–met een visuele beperking, variërend van beperkt zicht tot volledig blind;
–met een geestelijke handicap (momenteel niet toegelaten);
–les autres: sporters met een lichamelijke beperking die niet onder een andere categorie valt, zoals dwerggroei, multiple sclerose en softenon.
Voor geestelijk gehandicapten zijn er daarnaast de Special Olympics; en voor doven de Deaflympische Spelen.
Vervolgens wordt per sport aangegeven welke atleten kunnen deelnemen. Daarbij is de aard van de sport beslissend. Zo kunnen aan goalball alle visueel gehandicapten meedoen. Omdat zij allemaal afgeplakte skibrillen dragen, worden de verschillen tussen de visuele handicaps immers opgeheven. Bij een sport als wielrennen echter zijn de deelname-eisen zeer specifiek. Wielrennen staat open voor geamputeerden, les autres, mensen met hersenbeschadiging, visueel gehandicapten. Binnen deze categorieën zijn weer verdere indelingen.
Het classificatiesysteem zoals dat in gehandicaptensport fungeert, roept wellicht het beeld op van de absurde klasse-indeling van Borges, waarmee Michel Foucault zijn Les mots et les choses opent. Zonder twijfel heeft het functionele classificatiesysteem zijn nadelen, al heeft het duidelijk voordelen boven het medische classificatiesysteem. Niet alleen is het ingewikkeld doordat het zowel sporters classificeert als sporten, maar ook houdt het hetzelfde nadeel als medische indelingssystemen, namelijk dat er zeer weinig deelnemers per klasse kunnen zijn. Bovendien is het systeem specifiek voor gehandicaptensport en affirmeert het de scherpe grens tussen ‘normale’ sport en gehandicaptensport.
Inmiddels is door de World Health Organisation in 2001 een nieuwe classificatie voorgesteld voor ziekte en beperkingen, getiteld ‘International Classification of Functioning, Disability and Health’ (ICF). Dit systeem classificeert op basis van lichaamsfuncties (soorten aandoeningen, ziekten), maar ook op domeinen van activiteiten en participatie en ten slotte op omgevingsfactoren.
Daarmee is het een breder systeem, waarin ook iemands mogelijkheden om dagelijkse activiteiten te ondernemen en sociaal te participeren worden meegenomen. Bovendien beoogt de ICF uitdrukkelijk om ziekte en gezondheid, gehandicapt en valide niet strikt van elkaar te scheiden, maar om de sociale grenzen tussen normaal en abnormaal te doorbreken. De ICF, zo heet het op de site, ‘stelt de noties ‘gezondheid’ en ‘gehandicapt’ (disability) in een nieuw licht. Het erkent dat ieder individu een afname van gezondheid kan ervaren en daarmee een bepaalde graad van beperking (disability). Het hebben van beperkingen overkomt dus niet enkel een minderheid van de mensheid. Op deze wijze ‘mainstreamt’ de ICF de ervaring van het hebben van beperkingen en erkent het als een universele menselijke ervaring’.
Indelingen van gezondheid zoals door de WHO gepresenteerd, worden (nog?) niet gebruikt voor gehandicaptensport. De ICF biedt echter nieuwe perspectieven doordat het systeem zich nog veel meer dan het functionele classificatiesysteem concentreert op de mogelijkheden van mensen, in plaats van op hun beperkingen, en zo de positieve aspecten van de gezondheidstoestand vastlegt. Een classificatiesysteem op basis van de ICF zou revolutionaire consequenties hebben aangezien daarmee grenzen in de gehandicaptensport, zoals die tussen valide en gehandicapt, tussen fysieke en geestelijke beperkingen permeabel worden.
Normaliteit en uitsluiting
In sport worden er verschillende soorten van indelingen gehanteerd: naar gender zoals we in het begin van dit artikel zagen, naar gehandicapt of valide-zijn, naar gewicht, leeftijd of prestatieniveau. Deze indelingen zijn ontwikkeld om de competitie gelijkwaardiger te maken en het plezier in sport te vergroten. Het is echter de vraag of alle indelingen op een gelijksoortige wijze functioneren. Zo zijn er bijvoorbeeld als het gaat om leeftijd en gewicht dispensaties mogelijk. Jeugdwielrenners die uitzonderlijk goed of juist uitzonderlijk slecht presteren, kunnen overstappen naar een hogere dan wel lagere leeftijdscategorie. In het boksen mogen in uitzonderlijke gevallen sporters van verschillende gewichtsklassen tegen elkaar uitkomen. Leeftijd en gewicht zijn daarmee minder uitsluitend dan de twee binaire indelingscriteria gender en mate van validiteit. De laatste discrimineren namelijk op een eenduidige wijze: je bent man óf vrouw, je bent valide óf gehandicapt. Juist deze tweeledigheid leidt tot grensgevallen, zoals de in het begin van dit artikel genoemde Caster Semenya of de Zuid-Afrikaanse gehandicapte sporter Oscar Pistorius.
Oscar Pistorius is door een gendefect geboren zonder kuitbeenderen. Als gevolg daarvan werden zijn beide onderbenen op zeer jonge leeftijd geamputeerd. Pistorius heeft speciale prothesen laten ontwikkelen van koolstofvezel: Cheetah Flex-Foot. Door zijn intensieve trainingsarbeid bereikt hij met deze prothesen grootse prestaties op de sprint. The blade runner, zoals hij wordt genoemd, is wereldrecordhouder op de 100, 200 en 400 meter. Pistorius’ uitstekende prestaties maakten dat hij de competitie zocht met valide sporters. Deze wens was aanleiding tot felle discussie over de vraag in hoeverre zijn prothesen hem een zodanig voordeel boden, dat hij ook valide sporters eruit zou lopen. Inmiddels heeft hij de door de IAAF gestelde limiet gehaald en deelgenomen aan het wereldkampioenschap hardlopen op de 400 meter (in 2011). Komend jaar mag hij meestrijden tijdens de Olympische Spelen.
Het verhaal van Oscar Pistorius roept niet alleen vragen op naar technische mogelijkheden en prestaties – die deels lijken ingegeven door de angst dat hij ook valide sporters zal verslaan – maar maakt ook scherp duidelijk hoe groot de kloof is tussen gehandicaptensport en valide sport nog steeds is. De wens van Pistorius om deel te nemen aan de Spelen voor ‘normale’ sporters, heeft behalve met het feit dat gehandicapte sporters hem geen competitie kunnen bieden, waarschijnlijk alles te maken met de maatschappelijke aandacht en waardering voor gehandicaptensport.
In sport gaat het primair om ‘basale voordelen’, zoals de jong overleden bergbeklimster en filosofe Jane English betoogde (1978). Daaronder verstaat zij zaken als gezondheid, zelfrespect, de samenwerking die je in teamsport leert, karaktervorming door omgaan met winst en verlies, de kans om je vaardigheden te verbeteren en te leren omgaan met kritiek, en tot slot plezier. Deze basale vaardigheden zouden aan ieder moeten toekomen, zo stelt zij. Zij streed – in een tijd dat op Amerikaanse highschools veel meer geld werd uitgetrokken voor sportende jongens – voor gelijkheid voor vrouwen in sport. Haar pleidooi voor het belang van sport gaat echter evenzogoed op voor gehandicapten. Ook voor hen geldt dat zij recht hebben op de basale voordelen die sport biedt. De laatste jaren zijn de mogelijkheden voor gehandicapten om sport te beoefenen aanzienlijk verbeterd, maar voor hen geldt nog altijd hetzelfde als in de jaren tachtig – en nog steeds – ook gold voor vrouwen: de kloof met de ‘normale mannensport’ op het terrein van financiering, voorzieningen en media-aandacht is enorm.
Caster Semenya en Oscar Pistorius hebben, hoe verschillend ze ook zijn, één ding gemeen: beiden vallen tussen twee categorieën in. In het geval van gehandicaptensport pleitte ik er eerder voor om het classificatiesysteem van de World Health Organisation als uitgangspunt te nemen, aangezien daarin een breder begrip van gezondheid wordt gehanteerd. Volgens de ICF is ieder mens potentieel beperkt, en is ‘gehandicapt zijn’ of ‘beperkingen hebben’ niet meer aan specifieke lichamen gebonden. Wanneer we deze gedachte doortrekken, is ook een recreatieve sporter iemand met beperkingen ten opzichte van een topsporter; en heeft een vrouwelijke topsporter beperkingen ten opzichte van haar mannelijke sportgenoot.
Een classificatiesysteem zoals de ICF doet de verschillen tussen lichamen in sport niet verdwijnen. Dat is ook niet de bedoeling, want sport geeft juist de mogelijkheid om op allerlei verschillende niveaus te genieten van de ‘basale voordelen’ ervan. Wel kan een classificatiesysteem dat iedereen als potentieel beperkt beschouwt, helpen om vaste en vanzelfsprekende wijzen van denken te doorbreken, zoals de scherpe grenzen tussen mannen- en vrouwensport en tussen normale en gehandicaptensport. Op recreatief niveau worden die grenzen vaak al doorbroken: zo volleybal ik al jaren als vrouw mee in de heren- en mixcompetitie. Maar op hoger niveau zijn de scheidingen scherp. Ook op het gebied van gehandicaptensport is er nog veel te winnen. Sporten als goalball maken het weliswaar mogelijk voor zienden om deel te nemen, omdat iedere sporter een afgeplakte skibril draagt. Maar dat gebeurt nog maar sporadisch. We kunnen dus concluderen dat indelingen in sport van belang zijn om plezierige en faire sportbeoefening mogelijk te maken, maar dat we waakzaam moeten blijven voor hun uitsluitende werking en niet kunnen toestaan dat ze vanzelfsprekend worden.