De brieven van Nietzsche leren ons veel over het leven van een jonge denker. Maar pas vanaf 1879 bevatten zijn geschriften hetzelfde vuurwerk als zijn wijsgerige oeuvre.
In zijn autobiografie Ecce homo schreef Friedrich Nietzsche: ‘Ik zelf ben één ding, het andere zijn mijn geschriften.’ Zijn leven en filosofie komen samen in de vele brieven die hij schreef. Meer dan twee decennia na Afgemat als een eendagsvlieg bij avond. Een selectie uit de brieven, 1858-1879 – dat nu is herzien en opnieuw is uitgegeven – is eindelijk het vervolg verschenen: De levensgevaarlijke jaren. Een keuze uit de brieven 1879-1889.
Op 15 oktober 1844 wordt Friedrich Nietzsche, de man die later God dood zou verklaren, geboren als zoon van de dominee Carl Ludwig Nietzsche en Franziska Nietzsche-Oehler (dochter van een dominee). Zijn vader overlijdt als hij vier jaar oud is en een halfjaar later sterft zijn kleine broertje Ludwig Joseph. In 1864 gaat hij filologie en theologie studeren aan de universiteit van Bonn, maar al in 1865 stopt hij, tot ongenoegen van zijn moeder, met zijn godsdienstwetenschappelijke studie. In datzelfde jaar leert hij het werk van Arthur Schopenhauer (1788-1860) kennen, die hij in zijn essay Schopenhauer als opvoeder (1874) zijn ‘enige leraar en tuchtmeester’ noemt. De naam van deze pessimistische filosoof komt veelvuldig voor in de brieven, vooral in Afgemat als een eendagsvlieg bij avond, waarin hij zijn vrienden schrijft over Schopenhauer en hen aanspoort hem ook te gaan lezen. Ook indirect is de invloed van Schopenhauer, die het leven beschouwde als een lijdensweg, gemakkelijk te traceren. Zo schrijft de 24-jarige Nietzsche aan zijn goede vriend Paul Deussen: ‘Wij lijden allen hevig aan het leven.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In 1869 is Nietzsche benoemd als hoogleraar filologie in Bazel. Een jaar daarvoor ontmoette hij Richard Wagner, die hij in een brief karakteriseerde als ‘het grootste genie en de grootste mens van onze tijd’. Aan zijn vriend Carl van Gersdorff schrijft Nietzsche, die later zo hevig tekeerging tegen afgoden, over Wagner: ‘In hem regeert zo’n onvoorwaardelijke idealiteit, zo’n diepe en aangrijpende menselijkheid, zo’n verheven levensernst dat ik me in zijn nabijheid voel als in de nabijheid van het goddelijke.’
Twee jaar voordat hij wordt benoemd als hoogleraar schrijft hij aan dezelfde Carl van Gersdorff: ‘Ik wil waarachtig niet meer zo houterig en droog schrijven.’ Het duurt echter nog jaren voordat hij dit verlangen realiseert, voordat hij de befaamde taalvirtuoos wordt die met zijn stilistische bravoure de filosofie zou opschudden. Afgemat als een eendagsvlieg is dan ook vooral interessant als een document humain; het leest als een intiem portret van de jonge, zoekende denker. In deze vroege jaren plant hij in zijn brieven al zaadjes voor de ideeën die hem later beroemd zullen maken: ‘Kortom, beste vriend,’ schrijft hij aan Carl von Gersdorff, ‘men kan niet zelfstandig genoeg zijn eigen weg gaan. De waarheid woont zelden waar men haar tempel gebouwd en hun priesters ingezegend heeft.’
En in hetzelfde jaar heeft hij het over ‘worden wie je bent’. Deze gedachte, die Nietzsche van de Griekse dichter Pindarus heeft overgenomen, staat ook in zijn belangrijke werk De vrolijke wetenschap (1882): ‘Maar wij, wij willen worden wie we zijn – de nieuwe, de unieke, de onvergelijkbare mensen die zichzelf de wet voorschrijven, die zichzelf scheppen!’ Religie is geen leidraad meer, want God is niet meer. In hetzelfde boek loopt ‘de krankzinnige man’ op de markt, hij zoekt God maar kan hem niet vinden: ‘God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood!’ Nu de mens zich niet meer kan beroepen op het bovenaardse, is hij op zichzelf aangewezen: iedereen is de schepper van zijn eigen bestaan.
Het jaar 1879 is een kantelpunt in het leven van Nietzsche. Logischerwijs begint daar het tweede deel van de brieven: De levensgevaarlijke jaren. Nietzsche neemt ontslag als hoogleraar in Bazel en richt zich volledig op zijn filosofie. Vanaf dat jaar leidt hij een zwervend bestaan en woont hij afwisselend in Sils Maria, Nice en Turijn. Wat blijft is de eenzaamheid, de trouwe metgezel die zijn bestaan van begin tot eind domineert.
Een belangrijke reden om zijn post in de Zwitserse stad te verlaten, is zijn aanhoudend slechte gezondheid. In 1881 schrijft hij zijn vriend Franz Overbeck: ‘Ik ben absoluut wanhopig. De pijn heeft mijn levenswil gebroken. Wat een verschrikking waren de laatste maanden, heel de zomer. Ik heb evenveel lichamelijke kwellingen doorstaan als ik weeromslagen heb gezien.’ Een jaar later ontmoet hij de filosoof Lou Salomé, aan wie hij in mei 1882 de veelzeggende woorden schrijft: ‘Als ik helemaal alleen ben zeg ik vaak, heel vaak hardop uw naam – tot mijn grootste genoegen!’ Het duurt niet lang of het komt tot een breuk door toedoen van zijn jaloerse zus Elizabeth. Aan het einde van 1882 schrijft Nietzsche in een brief aan een vriendin: ‘Mijn zus beschouwt Lou als giftig ongedierte dat koste wat het kost moet worden verdelgd – en handelt ook navenant.’
In ditzelfde jaar, waarin ook De vrolijke wetenschap verscheen, noemde zijn moeder hem ‘een schande voor de familie’. Moeder en zus vinden hem ‘een kille harteloze egoïst’. Hij breekt met beiden, maakt het weer goed, maar alleen in de ontwerpbrieven die zijn opgenomen laat hij het achterste van zijn tong zien, zoals hij dat ook deed in Ecce homo: ‘De behandeling die ik van de kant van mijn moeder en zuster ervaar, tot op dit ogenblik, boezemt me een onuitsprekelijke afschuw in.’ Deze passage liet Elizabeth echter weg toen ze het boek in 1908, acht jaar na haar broers dood in 1900, liet verschijnen.
In De levensgevaarlijke jaren verwerpt en vervloekt Nietzsche onomwonden het antisemitisme van zijn zus, zwager en de familie Wagner (met wie hij dan al jaren heeft gebroken). De brieven uit deze jaren bevatten stilistisch meer vuurwerk, hetgeen je ook mag verwachten van iemand die zichzelf als explosief beschouwd: ‘Ik ben geen mens, ik ben dynamiet,’ schreef Nietzsche in Ecce homo. Hij is blij als een recensent een boek van hem karakteriseert als ‘gevaarlijk’ en het vergelijkt met ‘dynamiet’. Stilistisch staan de brieven uit De levensgevaarlijke jaren dichter bij zijn belangrijkste filosofische werk – De vrolijke wetenschap, Voorbij goed en kwaad (1886) en De genealogie van de moraal (1887) – dan de toch wat brave brieven uit de vroege jaren. Nietzsche schrijft soepeler, speelser, geëxalteerder en met de zelfverzekerdheid die de hoogtepunten uit zijn wijsgerige oeuvre kenmerken.
In 1899 schrijft hij: ‘Het is niet onmogelijk dat ik de belangrijkste filosoof van dit tijdperk ben.’ Toch blijft echte erkenning uit. Wat dit betreft lijkt Nietzsche op zijn ‘krankzinnige man’ uit De vrolijke wetenschap: ‘“Ik kom te vroeg,” zei hij vervolgens, “het is mijn tijd nog niet. Deze kolossale gebeurtenis is nog onderweg en dwaalt nog rond − ze is nog niet doorgedrongen tot de oren van de mensen.”’
Nietzsche klaagde in zijn brieven vaak dat mensen hem wegzetten als een krankzinnige. Op 3 januari 1889, elf jaar voor zijn dood, stort Nietzsche in Turijn geestelijk in. De aangrijpende ‘waanzinbriefjes’ die hij in de dagen daarna schreef vormen het tragische einde van zijn correspondentie. Hij was al geworden wie hij is; de vraag is vooral,
zoals de afsluitende zin van Ecce homo luidt: ‘Heeft men mij begrepen?’
Friedrich Nietzsche. De levensgevaarlijke jaren. Een keuze uit de brieven, 1879-1889
Geselecteerd, vertaald en toegelicht door Peter J.Th.M. Claessens | De Arbeiderspers | 443 blz. | € 28,99