Home ‘Blijde boodschapper der mondige menschheid’

‘Blijde boodschapper der mondige menschheid’

Door Ronald van Raak op 05 maart 2013

05-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
 De roep om strenge normen demonstreert de nieuwe Nederlandse burgerlijkheid. Heeft dit iets van doen met de Hollandse burgerzin, zoals die in de negentiende eeuw is ontwikkeld door onder meer Johannes van Vloten? Neen – dit burgerideaal verwoordt juist mondigheid en zelfbeschikking, met Spinoza’s Ethica als inspiratie.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

 Is Nederland ‘burgerlijk’? De actuele roep om nieuwe waarden en normen en een streng optredende overheid doen vermoeden van wel. Maar staat burgerlijkheid gelijk aan het opleggen van morele en wettelijke regels? Of heeft het meer te maken met goed burgerschap, met zélf verantwoordelijkheid nemen voor medemens en samenleving? Dit burgerideaal ontwikkelde zich in de loop van de negentiende eeuw, toen in Nederland filosofen op zoek gingen naar de morele voorwaarden voor goed burgerschap. De excentrieke vrijdenker Johannes van Vloten (1818-1883) vond dit morele ideaal voor de mondige burgerij bij Baruch Spinoza (1632-1677), die in zijn eigen tijd nog vervloekt was om zijn vermeende amorele filosofie.

‘“Spuwt op dat graf; – daar ligt Spinoza!” – Aldus, vóór ruim anderhalve eeuw, de meer geloof- dan liefderijke herder en leeraar der toenmaals heerschende hervormde Kristenkerk, te Middelburg.’ Met deze woorden opende Johannes van Vloten in 1880 zijn toespraak ‘Spinoza. De blijde boodschapper der mondige menschheid’, bij de onthulling van het standbeeld van Spinoza aan de Paviljoensgracht te Den Haag. Deze oud-hoogleraar aan het Deventer Atheneum verwees naar de afschuw waarmee de filosofie van Spinoza in de zeventiende en achttiende eeuw – en niet alleen door dominees – was beschreven.

Sindsdien was er veel veranderd; de onthulling van het Spinoza-monument was een belangrijk omslagpunt in de receptie van deze eens zo verdoemde denker tot Nederlands meest gelauwerde filosoof, die tot voor kort zelfs ons hoogste bankbiljet sierde. De schrijver van de onlangs opnieuw vertaalde Ethica (1677) werd in de negentiende eeuw van schrikbeeld voor christenen tot voorbeeld voor de burgerij. Van Vloten speelde hierin een doorslaggevende rol, door zijn tijdgenoten te laten kennismaken met een nieuwe Spinoza. In Benedictus de Spinoza, naar leven en werken, in verband met zijnen en onzen tijd geschetst (1862) toonde hij de actualiteit van diens filosofie. Met dit boek sloot hij aan bij een ware hausse van spinozisme vanaf het midden van de negentiende eeuw. Dit leidde zelfs tot een filosofische beweging, door Siebe Thissen beschreven in De spinozisten (2001), waartoe uiteenlopende denkers als Jacob Moleschott, Multatuli, Herman Gorter en Johannes Diderik Bierens de Haan kunnen worden gerekend.

Wat deze nieuwe spinozisten aansprak was vooral de morele leer van Spinoza, met name het belang dat hij stelde in zelfhandhaving (het conatus-principe). In het derde deel van de Ethica, stelling 6, zet Spinoza uiteen hoe elk ding tracht te volharden in zijn bestaan. Hoewel alleen God geheel oorzaak is van zichzelf, moet toch ook de mens zoveel mogelijk meester zijn van zijn of haar eigen leven. Om dit te bereiken dient men te leven volgens de voorschriften van de rede. Behalve door de rede, zo leert Spinoza, worden mensen echter gedreven door hartstochten. Sommige van deze gemoedsaandoeningen, zoals begeerte en verdriet, doen afbreuk aan de rede. Andere affecten, zoals vreugde en liefde, brengen de mens tot grotere volmaaktheid.
 

Hart

Het vroeg nogal wat aanpassingen om Spinoza’s morele filosofie gebruiksklaar te maken als levensleer voor de negentiende-eeuwse burgerij. Van Vloten sprak dan ook van een ‘gelouterd’ spinozisme, dat was aangepast aan nieuwe noden en wensen. Dit betreft in de eerste plaats het taalgebruik. Spinoza’s geometrische betoogtrant, met definities, stellingen en bewijzen die zijn filosofie een logische exactheid moesten geven, werd in het spinozisme van Van Vloten vervangen door een toegankelijke en polemische stijl. Deze moest vooral het hart van zijn tijdgenoten raken: ‘ware wijsbegeerte toch is inderdaad minder een zaak nog van het hoofd dan van het hart’, schreef hij in Benedictus de Spinoza.

Ook inhoudelijk werd de weg vrijgemaakt voor de mondige burgerij. De negentiende eeuw zou de laatste ‘Kristeneeuw’ zijn en de eerste ‘Menscheneeuw’, aldus Van Vloten in zijn eigen Levensbode. Deze krant – die hij grotendeels zelf volschreef – moest het levensgevoel beschrijven van de nieuwe tijd. Het was in zijn vertaling van Spinoza niet meer ‘God’, maar het ‘Leven’ dat aan de basis stond van het bestaan. De mens moest zijn eigen bestaan ter hand nemen, zo blijkt in het vierde deel van de Ethica, stelling 21. Wie het beste in zichzelf zoekt, wordt beloond met een grote werkzaamheid, die ook ten goede komt aan de gemeenschap. De mondige mensheid die deze gelouterde Spinoza tot voorbeeld werd gesteld was de zelfbewuste burgerij, die na de grondwetsherziening van 1848 haar stempel drukte op het politieke debat en steeds meer in het centrum kwam te staan van het culturele leven. In een toenemend aantal kranten een tijdschriften verwoordde een nieuwe generatie publicisten, waaronder Van Vloten, het vertrouwen van deze nieuwe liberale elite in de naderende vervolmaking van mens en maatschappij.

De calvinistische geloofsgenoten van de Middelburgse dominee, die spuwde op het graf van Spinoza, vertegenwoordigden volgens Van Vloten, in hun ‘Geuzenverzet tegen Rome en Spanje’, ooit de kracht van het Nederlandse volk. In de filosofie van Spinoza werd het beschavingswerk van de Hervorming voltooid. In de negentiende eeuw echter was de geest van de Nederlanders pas rijp geworden voor Spinoza’s morele leer, die hij samenvatte in de woorden ‘wel-doen en blij-zijn’. In deze menseneeuw viel Spinoza’s ‘onverdoofde verstand- en liefdevolle werkkracht’ eindelijk in vruchtbare aarde.

Niet alleen in boeken, maar vooral door monumenten trachtten liberalen in de negentiende eeuw hun helden een plaats te geven in het bewustzijn van het volk. Van Vloten, die zich eerder had ingezet voor een Thorbecke-standbeeld, organiseerde voor Spinoza een internationale geldinzameling, waaraan onder meer de Engelse filosoof Herbert Spencer, de Duitse denker Berthold Auerbach en enkele Franse aanhangers van Auguste Comte deelnamen. Ook het Koninklijk Huis betaalde mee. Bij de onthulling op 14 september 1880 waren veel politieke prominenten aanwezig, onder wie de minister van Binnenlandse Zaken.



In dit gezelschap beklemtoonde Van Vloten het maatschappelijk belang van Spinoza als blijde boodschapper: ‘Het hoogste goed toch van allen die, naar den ingeschapen aandrang hunner menschelijke natuur, tot ontwikkeling van hun redelijken aanleg onverdroten werkzaam zijn, is een gemeenschappelijk goed, waarin zij zich allen gelijkelijk verblijden kunnen.’ Dit negentiende-eeuwse burgerideaal, van vertrouwen in de eigen rede en liefde voor de gemeenschap, staat ver van de huidige roep om wettelijke normen en christelijke waarden, die burgerschap willen afdwingen. Het van buitenaf opleggen van regels voor goed burgerschap drijft de Nederlanders juist verder af van Van Vloten’s spinozistische ideaal voor de mondige mensheid.
 
Dit is het vijfde deel van een serie die Nederlandse denkers uit het verleden verbindt met de actualiteit.