Home Beneden de maat van fatsoen

Beneden de maat van fatsoen

Door Jan Vorstenbosch op 25 november 2001

08-1996 Filosofie magazine Lees het magazine

Avishai Margalit pleit in The decent society voor een ethiek van het ‘fatsoen’ als grondslag van de samenleving. Is fatsoen fundamenteler dan beschaving of rechtvaardigheid?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Is Nederland een fatsoenlijke samenleving? Zwervers die op stations uit afvalbakken hun eten bij elkaar scharrelen, Somalische vluchtelingen die door ‘onze’ marechaussee de wereld worden rondgezeuld, bejaarden die nauwelijks rond kunnen komen van hun pensioen, patiënten in verpleeghuizen en inrichtingen die het soms aan elementaire zorg en privacy ontbreekt? Zijn het incidenten of is onze samenleving, zelfgenoegzaam en wel, beneden de maat van het morele fatsoen beland?

Kunnen we die vraag beantwoorden met de principes die ons aan het burgerlijke hart gebakken liggen: gelijkheid, rechtvaardigheid en vrijheid? Of moeten we beginnen te denken over een andere, meer basale norm. In The decent society pleit Avishai Margalit voor een ethiek van het ‘fatsoen’ als grondslag van de samenleving, fundamenteler dan beschaving en rechtvaardigheid. De term fatsoen lijkt ook bij ons aan een comeback bezig en een mogelijke kandidaat om de morele grondgedachte uit te dragen die helpt om de beschreven situaties te vatten: dat de manier waarop we onze samenleving hebben ingericht, blijkbaar niet voorkomt dat mensen vernederd worden. Volgens Margalit mag een samenleving zich pas fatsoenlijk noemen wanneer haar instellingen en praktijken mensen niet vernederen, maar hun zelfrespect laat behouden.

Margalit bakent respect en vernedering af tegen verwante begrippen als eer, rechten en wreedheid. Hij laat zien hoe de negatieve norm dat we mensen niet moeten vernederen, beter gerechtvaardigd kan worden dan de positieve norm van respect voor personen. Hij onderzoekt de betekenis van de sociale en culturele relativiteit van gevoelens van zelfrespect en vernedering en, last but not least, werkt hij uit wat de grondnorm betekent voor onder meer privacy welvaartsstaat, werkloosheid, cultureel snobisme en straftoedeling. Margalits norm is uitgesproken universalistisch, ondanks zijn erkenning van de culturele-symbolische kant van gevoelens van respect en vernedering. De fatsoenlijke samenleving kenmerkt zich door de erkenning van behandeling van alle mensen ‘als mensen’, als leden van de ‘Family of Man’. Wat mensen het meest eigen is, is het vermogen om zichzelf te respecteren en dus is het niet aantasten van dat zelfrespect de meest wezenlijke norm van alle moraal. In alle vormen van vernedering schijnt nog het besef van deze norm door, want vernederen is alleen maar mogelijk als tenminste de mogelijkheid van erkenning wordt ingezien. Sadisten kunnen alleen maar doen alsof de ander een dier of object is, en ze weten dit ook.

Margalits analyse mag in dit opzicht fundamenteel juist zijn, het feit dat hij het ondersteunt met het voorbeeld van Heinrich Himmler, die toe moest geven dat het doden van mensen in concentratiekampen iets anders was dan het doden van ratten, stemt weinig hoopvol: weten is nog iets anders dan geweten. Het universalisme van de grondnorm is ook de reden waarom een beschaafde samenleving nog niet fatsoenlijk hoeft te zijn. Er zijn immers voorbeelden genoeg van beschaafde samenlevingen die anderen dan eigen burgers vernederd hebben, vaak op extreme wijze.

De kern van Margalits betoog voor een strikte, negatieve, maar wel universeel aangehouden moraal van het fatsoen is mijns inziens overtuigend. Zij sluit aan bij een pleidooi dat onder andere door Judith Shklar en Rorty (en bij ons door Hans Boutellier) is gevoerd, voor een ‘negatieve ethiek’ waarin het vermijden van wreedheid en vernedering voorrang heeft boven hooggestemde positieve idealen.

Op het punt van de toepassing van de negatieve ethiek doemen problemen op. Dat blijkt wanneer Margalit, in discussie met Rawls, wil aantonen dat de fatsoenlijke samenleving belangrijker is dan de rechtvaardige samenleving. Inderdaad maakt een fatsoenlijke samenleving ook oordelen moge        lijk over de behandeling van niet-burgers. Een rechtvaardige samenleving is niet noodzakelijk een fatsoenlijke. Maar kan, of zelfs moet, een fatsoenlijke samenleving niet onder omstandigheden van schaarste, waar Rawls het over heeft, worden gemeten aan de norm van rechtvaardigheid? Biedt de grondnorm wel steun wanneer de keuze gemaakt moeten worden wiens zelfrespect de doorslag zal geven en sommige vormen van vernedering misschien onvermijdelijk blijken? Mijns inziens wreekt zich hier dat Margalit ons maar weinig theorie in handen geeft om de geldigheid en het gewicht van de redenen die mensen hebben om zich vernederd te voelen, te beoordelen. Dat neemt niet weg dat dit boek een belangwekkende en in veel op zichten originele bijdrage is aan de discussie over sociale en politieke ethiek in onze tijd.

The decent society door Avishai Margalit, uitgave van Harvard University Press, Cambridge/London 1996, 291 blz.