Het is moreel geboden ieder mens als mens te behandelen. Toch betekent dat in de praktijk niet dat iedereen recht op asiel krijgt. Paul Cobben gaat na welke argumenten er zijn om het recht op asiel af te wegen tegen andere rechten.
Je hart draait ervan om in je lijf als je stilstaat bij de verschrikkingen van de oorlog die zich in Syrië afspeelt. Gezinnen die niet meer te eten hebben, bedreigd worden door terroristisch geweld of door de bombardementen van reguliere legers. Wie dit aan den lijve ondervindt, wil zijn land ontvluchten en kan niets anders dan hopen een gastvrij onthaal te vinden in het buitenland. Wie het recht op asiel aan restricties wil onderwerpen, laadt al gauw de verdenking op zich een mens zonder hart te zijn. Toch zijn er ook over het asielrecht afspraken gemaakt en is het toelaten van vluchtelingen gebonden aan vele bepalingen die het motief en de weg van de vlucht betreffen. In dit essay wil ik nagaan welke principiële, rechtsfilosofische argumenten er zijn om het recht van asiel af te wegen tegen andere rechten, met name de rechten van staatsburgers tegenover de rechten van asielzoekers als niet-staatsburgers.
Mensenrechten komen de mens als mens toe. In die zin zijn deze rechten ook onvoorwaardelijk: deze gelden niet omdat iemand tot een bepaalde rechtsgemeenschap behoort, maar gelden universeel. Om zich op mensenrechten te kunnen beroepen, is het voldoende dat iemand mens is. Maar juist dit universele karakter van de mensenrechten betekent dat het niet om rechten gaat in de gewone zin van het woord. Rechten komen gewoonlijk tot gelding binnen een rechtsgemeenschap en worden gegarandeerd door de rechtsstaat. Binnen de rechtsgemeenschap zijn de rechten steeds met plichten verbonden. Voor de universele mensenrechten is dit niet het geval. Die zijn op geen enkele manier voorwaardelijk, maar bijvoorbeeld afhankelijk van het voldoen aan plichten. Juist omdat deze rechten elke rechtsgemeenschap te boven gaan, is er ook geen rechtsstaat die in staat is af te dwingen dat die nageleefd worden.
De zo beschreven mensenrechten komen eigenlijk niet toe aan rechtssubjecten, maar aan de mens als moreel subject. Met name Kant heeft tot uitdrukking gebracht hoe de mens als moreel subject begrepen moet worden. Als moreel subject is de mens ‘doel op zich’: hij mag niet gereduceerd worden tot middel voor iets anders, maar is veeleer zelf het hoogste doel. Als moreel zelf is de mens autonoom. Zijn handelen wordt niet bepaald door een doel dat buiten hem ligt, maar grondt in hemzelf, in zijn rede. Een dergelijke autonomie is onvoorwaardelijk. Hij wordt niet aan de mens toegekend door een instantie buiten hem, maar vloeit voort uit wat hij wezenlijk is: een moreel wezen. Uiteindelijk kunnen alle mensenrechten teruggevoerd worden op de mens als moreel wezen. Op basis daarvan wordt iemand als mens erkend en is het moreel geboden hem als mens te behandelen. Het ligt niet in de macht der mensen om zich aan dit morele gebod te onttrekken: dat zou immers een ontkenning van hun menszijn betekenen.
De absolute status van de mensenrechten betekent natuurlijk helemaal niet dat ze feitelijk niet geschonden kunnen worden. Als uit de morele status van de mens volgt dat hij het recht op asiel heeft als hij op een plek woont waar hij geen mens kan zijn, betekent dat natuurlijk helemaal niet dat hem feitelijk ook asiel verleend wordt. Alle morele rechten moeten in positieve rechten vertaald worden om te garanderen dat ze ook verwerkelijkt worden. Maar juist door deze vertaalslag verliezen de morele rechten hun onvoorwaardelijk karakter. Asielrecht dat door een concrete rechtsgemeenschap wordt erkend, is steeds aan bepaalde voorwaarden gebonden. Zo kan er bijvoorbeeld de regel gelden dat het gebonden is aan het eerste land van opvang.
Uitsluiting
De inbedding van het asielrecht in positief recht betekent ook dat dit recht in verhouding tot andere rechten komt te staan. Er moeten afwegingen gemaakt worden die kunnen leiden tot fricties met leden van de rechtsgemeenschap die zich daardoor beknot voelen in hun rechten. Als er aan statushouders een uitkering wordt toegekend, luidt het verwijt bijvoorbeeld dat dat de andere uitkeringen nog meer onder druk zet, of dat dat geld onttrokken wordt aan ouderenzorg. Toewijzing van huisvesting kan het verwijt oproepen dat daardoor de wachtlijsten voor anderen langer worden.
Hoewel bij de afweging van rechten en de bepaling van hun relatieve belang altijd tegengestelde juridische en politieke overwegingen een rol kunnen spelen, is er hier nog een ander, fundamenteler probleem aan de orde dat te maken heeft met de verdeling van maatschappelijke rijkdom. Een staat die materiële voordelen als uitkeringen en huisvesting toekent, is bezig met de herverdeling van rijkdom. De staat kan immers alleen maar iets toekennen wanneer zij zich via belastingheffing van inkomsten heeft voorzien. Dat roept de vraag op met welk recht een dergelijke herverdeling plaatsvindt.
Filosoof John Rawls is hier heel duidelijk over. De rijkdom die wordt herverdeeld is niet zomaar rijkdom die door individuen verdiend is en afgestaan is aan de staat, maar veeleer rijkdom die sowieso al een maatschappelijke oorsprong heeft. De samenwerking tussen de individuen in de gemeenschap levert een surplus aan rijkdom op. Juist omdat dit surplus een maatschappelijke oorsprong heeft, kan de herverdeling door de staat ten principale gelegitimeerd worden. Dat neemt natuurlijk niet weg dat deze herverdeling aan precieze criteria onderworpen moet worden.
Nog afgezien van de nadere invulling van deze criteria komt hier al tevoorschijn wat het fundamentele rechtsfilosofische probleem is dat bij de asielverlening de kop op steekt. De rechtsstaat betrekt zich in eerste instantie op de eigen burgers. Deze burgers hebben rechten, maar ook plichten. Deze rechten en plichten staan niet los van elkaar. De rechtsstaat kan de rechten van haar burgers alleen garanderen wanneer zij ook hun plichten vervullen. Voor degenen die buiten de rechtsstaat vallen, is de vanzelfsprekende samenhang tussen rechten en plichten doorbroken. Buitenlanders kunnen niet zomaar plichten opgelegd worden, tenzij ze zich bijvoorbeeld op het grondgebied van de beschouwde rechtsstaat bevinden of zij zich door bepaalde rechtshandelingen hebben gevoegd naar het recht van de beschouwde rechtsstaat. Ook hebben ze niet alle rechten van de eigen burgers van de rechtsstaat. Ze hebben bijvoorbeeld geen recht op uitkeringen of op huisvesting.
De rechtsstaat bestaat bij gratie van de uitsluiting van diegenen die niet tot de rechtsgemeenschap behoren. Daarom lijkt het moeilijk om dwingende criteria te vinden waarmee de rechten die binnen een rechtsgemeenschap tot gelding komen afgewogen kunnen worden tegen mensenrechten die een absolute status hebben. Absolute rechten verzetten zich tegen iedere uitsluiting en lijken daarom onverenigbaar met een rechtsgemeenschap.
Elke positivering van de mensenrechten die er op gericht is deze toch nog een plaats te geven binnen een bepaalde rechtsgemeenschap lijkt slechts te kunnen berusten op contingente criteria die eigenlijk af breuk doen aan de eigenlijke zin van mensenrechten: een concrete rechtsgemeenschap vertaalt het asielrecht bijvoorbeeld in een beleid dat resulteert in een maximum quotum dat toegelaten kan worden. Dat quotum wordt op zijn beurt bijvoorbeeld bepaald door de politieke situatie. Principiële argumenten voor zo’n quotum zijn er immers niet te geven. De rechtsstaat lijkt zich tegen mensenrechten te keren: uiteindelijk moeten de mensenrechten ondergeschikt gemaakt worden aan het hoogste doel van de rechtsstaat, namelijk het voortbestaan van de rechtsstaat.
Noodrecht
Toch is de conclusie dat de rechtsstaat geen recht kan doen aan de absoluutheid van het individu en deze als rechtssubject noodzakelijk tot middel voor zijn eigen voortbestaan moet maken voorbarig. Dat wordt duidelijk wanneer het zogenaamde noodrecht in ogenschouw wordt genomen, dat volgens Hegel deel dient uit te maken van elke legitieme rechtstaat. (Grundlinien der Philosophie des Rechts, §127). In dit noodrecht wordt tot uitdrukking gebracht dat er sprake is van onrecht wanneer de normale rechtsgang ertoe leidt dat een rechtssubject niet in staat is om in zijn levensonderhoud te voorzien en zijn leven in gevaar dreigt te komen. Het noodrecht bepaalt bijvoorbeeld dat het stelen van een brood is toegestaan als dat nodig is om in leven te blijven. Daarmee krijgt het noodrecht een absolute status die vergelijkbaar is met mensenrechten. Het recht op leven is onvoorwaardelijk. Zozeer zelfs dat andere rechten ervoor opzij geschoven mogen worden.
Tegelijkertijd is ook duidelijk dat er een fundamenteel onderscheid is tussen de mensenrechten en het noodrecht. Het noodrecht komt niet toe aan de mens als mens, maar aan het individu dat tot een bepaalde rechtsgemeenschap behoort. Het leven van het individu heeft een absolute waarde, maar niet dat van elk individu, want het gaat slechts om de individuen binnen de grenzen van de rechtsgemeenschap. Toch wordt hier een stap gezet waarin de afgeslotenheid van de rechtsstaat ten principale doorbroken wordt: het wordt duidelijk dat het bestaan van de rechtsstaat afhankelijk is van condities die aan de rechtsstaat vooraf gaan. Zonder natuurlijke individuen is geen enkele rechtsstaat denkbaar.
De rechtsstaat tracht deze afhankelijkheid van een ‘buiten’ (natuurlijke individuen) te overwinnen door in het recht vast te leggen welke natuurlijke individuen tot de rechtsgemeenschap behoren. Maar de criteria die zij hiervoor tot haar beschikking heeft, beperken zich tot bloed en bodem. Het recht kan bijvoorbeeld bepalen dat een natuurlijk individu dat ouders heeft die tot de rechtsgemeenschap behoren op die grond zelf ook tot de rechtsgemeenschap behoort (bloed). Of het kan bepalen dat een natuurlijk individu dat op het grondgebied van de rechtsstaat geboren is om die reden deel uitmaakt van de rechtsgemeenschap (bodem).
Deze criteria om een verbinding te leggen tussen het natuurlijke individu en de rechtsgemeenschap zijn ontleend aan de natuur. Alle natuurlijke individuen hebben een bepaald bloed of zijn geboren op een bepaalde bodem. Het onderscheid tussen vreemd en eigen bloed, tussen vreemde bodem en eigen bodem is volstrekt willekeurig. Als daarom de rechtsstaat gelinkt wordt aan bepaald bloed of een bepaalde bodem, dan is daarmee nog niet uitgedrukt dat de individuen die daarbuiten vallen niet tot een rechtsgemeenschap behoren, maar slechts dat zij tot een andere rechtsgemeenschap behoren.
Het noodrecht maakt duidelijk dat de rechtsgemeenschap niet denkbaar is zonder het natuurlijke individu. De rechtssubjecten zijn alleen als natuurlijk individu werkelijk. Het gevolg hiervan is dat de rechtsstaat steeds als een bepaalde rechtsstaat, onderscheiden van andere rechtsstaten, werkelijk is. Want in tegenstelling tot de rechtssubjecten, die verwisselbaar zijn, zijn de natuurlijke individuen niet verwisselbaar en bestaan die afzonderlijk van elkaar. De rechtsstaat moet daarom criteria formuleren om te bepalen welke natuurlijke subjecten tot de rechtsgemeenschap worden gerekend.
De gebruikelijke categorieën van bloed en bodem betrekken zich op een afzonderlijke groep van individuen en leiden dus tot vele rechtsgemeenschappen. Maar zelfs als de rechtsstaat zich niet op een groep afzonderlijke individuen betrekt, door te stellen dat iedereen die op aarde geboren is of iedereen die menselijk bloed heeft tot de rechtsgemeenschap wordt gerekend en de rechtsgemeenschap daarmee gestalte krijgt in een wereldstaat, is de rechtsgemeenschap nog steeds bepaald en onderscheiden van mogelijke andere rechtsgemeenschappen. Als historische werkelijkheid is ook de wereldstaat niet voor eens en altijd gegeven. Ook dan blijven de criteria om de rechtsstaat te betrekken op natuurlijke individuen contingent en vatbaar voor verandering.
Het bestaan van een wereldstaat zou de asielproblematiek kunnen oplossen. Alleen is het weinig realistisch om het ontstaan van een wereldstaat binnen een overzienbare termijn te verwachten. Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn, dan nog gaat het niet om een principiële oplossing. De rechtsstaat staat op geen enkele manier in spanning met een veelheid van rechtsgemeenschappen. Het bestaan van een wereldstaat zou weer allerlei bewegingen oproepen die streven naar afscheiding en het opnieuw introduceren van de nationale staat. Zelfs de aanzetten in de Europese Unie om tot verbond van staten te komen roept al veel weerstand op en heeft al tot de Brexit geleid.
Geschonden mensenrechten
Toch hebben bovenstaande overwegingen ons een stap verder gebracht in het doorgronden van de verhouding tussen asielrecht en de nationale rechtsgemeenschap. Het noodrecht laat zien hoe de rechtsgemeenschap haar geslotenheid op een bepaalde manier openbreekt. Zij betrekt zich op natuurlijke individuen, werkelijke mensen. Daarmee opent zij het perspectief naar een meer kosmopolitische benadering, een benadering die de hele mensengemeenschap omvat.
Weliswaar formuleert de rechtsgemeenschap tegelijkertijd bepalingen waarin slechts een gedeelte van de mensen het staatsburgerschap krijgt, maar omdat de criteria die hierbij een rol spelen eigenlijk uitwendig zijn aan het recht (de criteria van bloed en bodem) wordt daarmee toch ook duidelijk dat zij die uitgesloten worden niet ten principale van staatsburgerschap worden uitgesloten. Dat heeft geresulteerd in de erkenning van universele mensenrechten. Tegen staten die de mensenrechten schenden kan worden opgetreden wanneer dit ondersteund wordt door een resolutie van de Verenigde Naties. Daarmee wordt onderkend dat ieder mens het recht heeft om in een rechtsstaat te leven.
Het is nog maar de vraag hoe effectief opgetreden kan worden tegen staten die de mensenrechten systematisch schenden. Duidelijk is in ieder geval dat pogingen om via militair ingrijpen een democratisch regime te installeren in dictatoriaal bestuurde landen – zoals bijvoorbeeld geprobeerd in Afghanistan en Irak – jammerlijk mislukt zijn en de betrokken burgers eerder met meer dan met minder geweld geconfronteerd hebben. Een rechtsstaat kan niet van buitenaf opgelegd worden, maar moet stap voor stap van binnenuit worden opgebouwd en steunen op het draagvlak van de eigen bevolking. Als dergelijke projecten al succesvol doorgevoerd kunnen worden, nemen ze vele jaren in beslag en bieden dus geen oplossing voor de schending van mensenrechten in de actuele werkelijkheid.
Om toch op korte termijn iets te kunnen doen tegen de schending van mensenrechten zijn de meeste staten bereid asielrecht te verlenen. Dit asielrecht zou beschouwd kunnen worden als een uitbreiding van het noodrecht: als een noodrecht dat ook wordt toegekend aan individuen die buiten de eigen rechtsstaat vallen. Maar dit uitgebreide noodrecht wordt dan wel meteen aan de nodige restricties onderworpen. De belangrijkste restrictie is dat asielverzoeken ingegeven moeten zijn door politieke motieven en geen economische gronden mogen hebben. Dat roept de vraag op welke legitimiteit deze inperking kan hebben. Waarom wordt er geen asiel verleend aan economische vluchtelingen? De eigenlijke zin van het noodrecht betreft immers individuen die in hun leven bedreigd worden. Waarom worden economische vluchtelingen dan uitgesloten? Ook die kunnen immers in hun leven bedreigd zijn?
Culturele identiteit
Een mogelijk antwoord zou kunnen zijn dat het aantal mogelijke asielzoekers hoe dan ook beperkt moet worden. Hoe meer asielzoekers er worden toegelaten, hoe meer middelen er nodig zijn om hen te onderhouden. De beschikbare middelen zijn ten principale beperkt. Het ongelimiteerd toelaten van asielzoekers zou ertoe leiden dat de grenzen van de eindige middelen bereikt worden. Maar alhoewel dit argument uiteindelijk valide is – Nederland heeft waarschijnlijk niet het geld en de ruimte om honderden miljoenen vluchtelingen op te vangen – blijkt het hier toch niet om te gaan. Lang voordat de grenzen van de eindige middelen in het zicht zijn, zijn er al grenzen gesteld aan het aantal asielzoekers. Als een land als Jordanië honderdduizenden vluchtelingen kan opnemen, zou Nederland dat toch ook moeten kunnen. Er is denk ik een ander argument dat aangevoerd kan worden om het aantal toe te laten asielzoekers te beperken.
Naast het noodrecht dat Hegel geïntroduceerd heeft – het recht dat het leven, dat wil zeggen het fysieke voortbestaan van het rechtssubject, boven de verwerkelijking van het eigendomsrecht stelt: je mag stelen om te overleven – zou nog een tweede noodrecht
opgevoerd kunnen worden. Dit noodrecht betreft niet het fysieke, maar het culturele voortbestaan. Alhoewel Hegel dit tweede noodrecht niet kent, raakt hij er toch op een bepaalde manier aan als hij stelt dat de staat in oorlogstoestand aan zijn burgers kan vragen de staat met hun leven te verdedigen.
Als het voortbestaan van de staat – van de cultuurgemeenschap – op het spel staat, kunnen bepaalde rechten kennelijk opgeschort worden. De uitleg hiervan kan niet zijn dat de staat hiermee zijn burgers tot kanonnenvoer maakt en ze instrumentaliseert voor het hogere doel van de staat. Dat zou immers onverenigbaar zijn met het uitgangspunt dat de burgers hun vrijheid in de instituties van de rechtsstaat verwerkelijken. Alleen als de burger inziet dat een leven buiten zijn cultuurgemeenschap geen menswaardig leven is, kan hij er in vrijheid voor kiezen desnoods zijn fysieke leven op te offeren voor het behoud van die cultuurgemeenschap. Zijn culturele voortbestaan is dan niet denkbaar zonder het voortbestaan van de rechtsgemeenschap.
Pleidooien om de toelating van asielzoekers te beperken kunnen vaak geïnterpreteerd worden als een uitwerking van dit tweede noodrecht. Daaruit blijkt ook hoe gemakkelijk dit tweede noodrecht misbruikt kan worden. Aan het begrip cultuurgemeenschap wordt dan een invulling gegeven die zo reactionair is, dat het lijkt alsof de Franse Revolutie nog niet heeft plaatsgevonden. Asielzoekers zouden de Nederlandse identiteit bedreigen, ze zouden normen en waarden hebben die loodrecht staan op de ‘onze’, ze zouden een godsdienst hebben die vreemd is aan de Nederlandse cultuur et cetera. Sinds de Franse Revolutie is het echter problematisch geworden om over een gefixeerde cultuurgemeenschap te spreken.
De vrijheid van de Franse Revolutie behelst met name een vrije verhouding tot de traditie. We zijn niet langer geworteld in de gefixeerde normen en waarden van een traditie, maar hebben de vrijheid om zelf te bepalen tot welke normen en waarden we ons bekennen. De moderne samenleving is daarom wezenlijk een multiculturele samenleving: een samenleving die vele tradities in zich omvat en in een voortdurende dynamiek betrokken is waarin de omvatte tradities zich vernieuwen binnen een institutioneel kader dat hen in staat stelt zich tolerant tot andere tradities te verhouden. De moderne cultuurgemeenschap heeft een dynamische identiteit die zichzelf voortdurend ter discussie stelt. Dat verdraagt zich niet met een gefixeerde Nederlandse identiteit die beschermd moet worden tegen een boze buitenwereld.
Toch betekent dit niet dat elk beroep op het tweede noodrecht onzinnig is. Voor de hand liggende voorbeelden zijn de kleine dorpsgemeenschappen waar asielzoekerscentra gepland werden die het bevolkingsaantal meer dan verdubbelden. Het laat zich denken dat het integreren van zoveel nieuwkomers de culturele identiteit van die dorpen kan bedreigen. Meer in het algemeen is het echter van belang om te onderkennen dat toch ook de dynamische cultuurgemeenschap een bepaalde identiteit heeft. De tolerante omgang met andere tradities moet geleerd worden.
Het besef van de fundamentele gelijkheid tussen mensen, of het nu de gelijkheid tussen man en vrouw, tussen mensen met een verschillende seksuele geaardheid of tussen godsdiensten betreft, wordt niet zomaar aangeboren en moet gestalte krijgen door middel van culturele vorming. De instituties waarin deze vorming plaatsvindt, behoren tot de identiteit van de dynamische cultuurgemeenschap. Het voortbestaan van de culturele identiteit vergt van nieuwkomers dat ze meer doen dan het volgen van een inburgeringscursus. Ook zij moeten de institutionele culturele vorming ondergaan die ook de andere burgers doorgemaakt hebben en nog steeds doormaken. Dat is een moeizaam en langdurig proces dat inspanningen vereist die grenzen stellen aan de aantallen asielzoekers die opgenomen kunnen worden.
Het verlenen van asiel aan mensen in doodsnood kan als een mensenrecht gefundeerd worden. Het asielrecht is dan onvoorwaardelijk. Wanneer een rechtsgemeenschap dit asielrecht vertaalt in positief recht wordt dit recht aan restricties onderworpen. Dergelijke restricties kunnen uiteindelijk gelegitimeerd worden met een beroep op wat ik het tweede noodrecht heb genoemd: het recht om de culturele identiteit te behouden. Uiteindelijk zal de politiek een afweging moeten maken tussen het asielrecht en dit noodrecht.