‘De dieren worden door Aristoteles beschreven zoals hij ieder ander ding zou beschrijven: als object van studie. Dat woord object klinkt eigenlijk wat kil. Aristoteles heeft warme gevoelens bij de natuur. Het zit allemaal prachtig ingenieus en “wondermooi” in elkaar’, schrijft Erno Eskens in zijn boek ‘Beestachtige geschiedenis van de filosofie’, welke is genomineerd voor de Socratesbeker. Een fragment uit het boek:
Op het moment dat waarheid iets typisch menselijks wordt, verschijnt het dier als een lager wezen. Het is een wezen dat niets kan vaststellen. Het kan niet bepalen hoe de wereld werkt, wat in het dagelijkse leven goed is en waar het naartoe moet met het leven. Het dier kan ook de gewenste toekomst – het schone – niet vaststellen. Bovendien heeft het dier een taal en geen stem. Dat maakt de kans klein dat het ooit een goed gesprek zal voeren over de ware aard van de drie gratiën.
De Grieken beginnen dieren te zien als wezens die wezenlijk anders zijn dan mensen. Dit maakt het mogelijk om ze in het apollinische licht te zetten en afstandelijk te bestuderen. De Griekse filosoof Alcmaeon van Croton (ca. 510 v.Chr.–onbekend) verricht, mogelijk als eerste, onderzoek op levende dieren. Hij kijkt hoe ogen vastzitten aan de hersenen. Die hersenen zijn volgens hem de plek waar alle ervaringen samenkomen. Alle dieren hebben ervaringen. Maar alleen de mens kan deze ervaringen verwerken. Alleen de mens heeft bewustzijn.
De Atheense filosoof Theophrastos (371–287 v.Chr.) schrijft: ‘Alcmaeon, een van de mensen die het denken niet gelijkstelt aan het zintuiglijke ervaren, was de eerste die het verschil tussen mens en dier uitlegde. Hij zei dat de mens van het dier verschilt, omdat alleen hij begrip heeft, terwijl de dieren wel ervaringen hebben, maar geen begrip, omdat begrip en verstand verschillende dingen zijn.’
Aristoteles (384–322 v.Chr.) werkt verder in de traditie van Alcmaeon. Hij is de eerste denker die zo veel afstand tot het dierenrijk voelt dat hij het dier ook afstandelijk wil beschrijven. De dieren die hij beschrijft zijn geen gelijken, maar ook geen symbolische wezens, goddelijke boodschappers of gezelschapswezens van een bosgod. De dieren van Aristoteles zijn vooral concrete, biologische wezens met praktisch verstand (fronèsis).
Aristoteles staat, wellicht niet geheel terecht, te boek als de ‘eerste bioloog’ in de westerse geschiedenis. Hij begint dieren te observeren, te rangschikken en open te snijden. Uit interesse. Hij wil weten hoe ze in elkaar zitten en hoe ze zich voortplanten. De dieren worden door hem beschreven zoals hij ieder ander ding zou beschrijven: als object van studie. Dat woord object klinkt eigenlijk wat kil. Aristoteles heeft warme gevoelens bij de natuur. Het zit allemaal prachtig ingenieus en ‘wondermooi’ in elkaar.
Krijgsheer Alexander de Grote helpt Aristoteles bij zijn studie. Hij heeft een rijk gesticht dat zich van Griekenland tot ver in India en Afrika uitstrekt. Volgens sommige bronnen zet Alexander, die in zijn jeugd les heeft gehad van Aristoteles, duizenden soldaten aan het werk om planten en dieren te verzamelen voor zijn oude leraar. Wat er van waar is, blijft onduidelijk; feit is dat Aristoteles het eerste biologieboek schrijft: Over dieren. Wie er doorheen bladert, komt een veelheid aan vormen, vleugels, kleuren, geuren en leefgewoonten tegen.
Er schuilt een taxonoom (indeler van soorten) in Aristoteles. Hij benoemt de unieke kenmerken van iedere soort en ordent de dieren. De een heeft lange poten, de ander korte. De een kan vliegen, de ander niet. De ene springt, de ander loopt, een derde kruipt. En soms zie je binnen één enkele soort fascinerende variaties, noteert hij. Bruine schildpadden, groene schildpadden, schildpadden die van zeewater houden, schildpadden die je in het zoete water vindt.
Aristoteles beschrijft het met verwondering. Hij verbaast zich zelfs over zijn eigen verwondering. Waarom ben ik zo gefascineerd door de natuur, vraagt hij zich af. Zijn antwoord: omdat het ‘een genot’ is om de natuur te begrijpen. Leven is boeiend. Hoe het ontstaat, weet hij niet precies, maar hij ziet geen reden te breken met de aloude overtuiging dat alle leven uit modder – mogelijk gevoed door pneumahoudend water uit een diepe bron – voortkomt. Zelf observeert hij modderpoeltjes en ziet na een paar dagen maden, wormpjes en vliegen ontstaan. Na enkele weken krioelt het van het leven. De mythen hebben dus gelijk. Het komt niet bij hem op dat muggen en vliegen eitjes in de modderpoel afzetten en dat het leven dus wordt ingevlogen. Dat kun je primitief noemen, maar dat hij het leven min of meer wetenschappelijk onderzoekt is in zijn tijd al een revolutionaire stap, die alleen mogelijk is door afstand te nemen van de natuur en de dieren.
Ook revolutionair is Aristoteles’ poging om te beschrijven wat leven is. Wat doet plant en dier leven? Het antwoord is intrigerend. Levende wezens hebben ‘iets’, een ousia (een zijn, een wezen). Het ‘iets’ is een bezielend principe, oftewel dat wat leven mogelijk maakt. Voordat hij zich waagt aan een analyse van het leven brengende ‘iets’, beantwoordt hij de onderliggende vraag hoe we leven kunnen herkennen. Alles wat leeft, schrijft hij, beweegt ‘zonder dat iets externs het voortduwt’. Een rots leeft niet, omdat die alleen kan bewegen als er krachten van buiten op worden uitgeoefend. Een dier leeft, omdat het uit zichzelf beweegt. De kracht komt niet van buiten, maar zit erin. Ook in planten zit leven, want ook zij groeien uit zichzelf.
Er zit dus ‘iets’ in planten en dieren waardoor ze uit zichzelf kunnen bewegen. Wat is dat ‘iets’ waardoor levende wezens uit zichzelf bewegen? Het antwoord is op het eerste gezicht een tikje teleurstellend: alles wat uit zichzelf beweegt, doet dat ‘wegens een ziel’. Die verklaring, ‘wegens een ziel’, lijkt een dooddoener. Ziel (πσυχη) is een begrip dat in vaagheid nauwelijks onderdoet voor het je ne sais quoi, het ik-weet-niet-wat. Je kunt je afvragen of zo’n begrip überhaupt iets verklaart. Maar Aristoteles’ definitie van de ziel is opmerkelijk helder en lijkt zo uit een handboek mechanica te komen.
Vergelijk het lichaam met een boot, schrijft hij. Als je in een boot zit en je duwt tegen die boot, dan gaat deze niet vooruit. Pas als je tegen iets ‘van buiten’ duwt, komt de boot in beweging. Dat ‘iets van buiten’, wat het ook moge zijn, kun je ‘ziel’ noemen. De ziel is een ‘buiten’ waartegen het lichaam zich kan afzetten.157 Het opmerkelijke is dat dit ‘buiten’ op de een of andere manier in het lichaam van de mens is gekomen. Soms volgt Aristoteles op dit punt de traditionele opvatting dat dit via de adem (πνευμα) is gebeurd.158 Met de eerste adem is de ziel in het lichaam gekomen, en met de laatste adem trekt ze weer weg. Als de ziel op haar voertuig – de adem – het lichaam verlaat, verliest dat lichaam haar afzetpunt en is het lichaam plotseling niet meer in staat zelf te bewegen.
Aristoteles plaatst ‘het afzetpunt’, het ‘iets’, in het hart. Dat is het meest centrale orgaan in het lichaam. Als je een hart bekijkt, zie je de aderen alle kanten op groeien. Alle dieren groeien vanuit het hart. Wij vinden dit wellicht achterhaald, maar in Aristoteles’ tijd is het niet gek. Hij heeft bovendien bewijzen voor zijn theorie. Tijdens experimenten met kippeneieren, die hij in verschillende groeistadia openmaakt om de ontwikkeling van het embryo te volgen, ziet hij dat het hartje inderdaad kiemt. Er komen sprietjes, aderen, uit het hart, waar levensvocht doorheen loopt. Het heeft iets van een plant die uit het zaadje groeit en zich vervolgens vertakt.
Het hart ontkiemt dus door zich af te zetten tegen ‘iets’ dat via de adem in het hart is beland. Met die afzet heeft het dier ook gelijk een richting of logische ontwikkelingsgang gekregen. Ook hier denkt Aristoteles weer tamelijk mechanisch. Als de ziel een afzetpunt is, dan bepaalt dit de afzetrichting. Beweging, botte lichaamskracht, gaat door de aanwezigheid van het afzetpunt altijd in een bepaalde richting. Dit bepaalt onze ontwikkeling. Het is zuivere natuurkunde: de boot kan alleen worden afgezet ten opzichte van het afzetpunt. Dit punt – Aristoteles noemt dit de vorm (ειδοσ) van de ziel – bepaalt tot welke vorm een levend wezen zich kan ontwikkelen. Een natuurkundige kan berekenen hoe ver de boot komt.161 Zo zou je ook het eindpunt van iedere plant, ieder dier en elk mens kunnen berekenen: als je de vorm van het ‘iets’ (de ziel) kent en je kent de kracht van het lichaam, dan weet je waartoe een levend wezen zich kan ontwikkelen.
Neem de beukennoot. Zodra de ziel erin komt – ook bij beukennoten komt de ziel via de adem binnen – is er een afzetpunt en kan de noot ontspruiten. De noot loopt (net als het hart) uit. Wat er uit die noot komt, is niet toevallig. Die noot wordt een boompje. Waarom een boompje, waarom precies een beuk? Wel, omdat de vorm van de beukennoot al in de beukenziel zit. De eindvorm is daardoor, na de eerste adem, al in potentie aanwezig. Aristoteles gebruikt hiervoor het woord ‘entelechie’ (letterlijk: het doel dat erin zit).
Het feit dat de groei en ontwikkeling van het leven berekenbaar biedt Aristoteles een houvast voor zijn ethiek. Ieder levend wezen streeft naar vervolmaking. Ieder dier heeft een (onbewuste) wil om de vorm die in potentie al aanwezig is, ook uit te laten komen. Bij mensen is dit helemaal duidelijk: ze willen volwassen worden en hun talenten uitleven. Het ‘iets’ in ons moet tot expressie komen.
Dat is het ‘doel’ (τελοσ) van ons leven, en het fnuiken ervan is erg. Wij ervaren het als een gemis of een gebrek als we onze latente vorm niet kunnen ontvouwen. Het passieve deel van het intellect merkt dit op, het actieve deel probeert er wat aan te doen.
Bij planten en dieren is dat laatste anders. Daar valt de ellende bij een gefnuikt leven wel mee. Planten hebben geen gevoel; die merken het niet eens als bij hen iets niet tot expressie komt. Dieren hebben dat gevoel wel – ze ervaren hun ellende als een pijn – maar beleven het niet bereikte einddoel niet als een gemis. Dat komt omdat ze zich nooit bewust zijn geweest van hun mogelijkheden. Ze hebben nooit de mogelijke eindpositie van de boot uitgerekend – daar missen vooral de koudbloedigen het vermogen toe – en dus vinden ze het ook niet erg als ze die eindpositie niet bereiken. Ze rekenen niet op een verwezenlijking van mogelijkheden. Ze zijn ‘als een karretje dat door zijn berijder recht vooruit wordt aangedreven, maar dat zich doordat de wielen ongelijk zijn desondanks in een cirkel beweegt; het kleinste wiel fungeert dan als middelpunt, net als bij taps toelopende cilinders.’ Dieren hebben geen berijder die op zijn tijd bijstuurt om het hogere doel te bereiken. Ze zijn niet gericht op hun levensdoel. Daarom, zegt Aristoteles, mag je dieren ook best hun levensdoel onthouden.