Home ‘Antiburgerlijk in zijn denken en burgerlijk in zijn habitus’

‘Antiburgerlijk in zijn denken en burgerlijk in zijn habitus’

Door Antoine Verbij op 13 maart 2013

07-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Op 11 september is het honderd jaar geleden dat de Duitse filosoof Theodor Wiesengrund Adorno werd geboren. In Duitsland is daarom 2003 uitgeroepen tot ‘Adorno-jaar’. Lezingen, concerten, symposia en talloze publicaties. Daaronder een vuistdikke biografie, geschreven door Stefan Müller-Doohm. Een gesprek met de biograaf over Adorno’s kritische gesel en zijn tragische dood.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen

‘Na Auschwitz een gedicht schrijven, is barbaars.’ Die zin staat nummer één in de citaten-toptien van Adorno (1903-1969). Maar wat bedoelde hij er eigenlijk mee? Dat sinds de holocaust poëzie niet meer mogelijk is? Die gedachte stuitte op heftig verzet, niet in de laatste plaats van de kant van dichters als Paul Celan. Adorno deed zijn uitspraak in 1951, luttele jaren later verscheen Celans Todesfuge, een aangrijpende verdichting van het lijden der joden in de vernietigingskampen. Was Adorno’s uitspraak daarmee weerlegd?

‘Die uitspraak was bewust als provocatie bedoeld’, licht Stefan Müller-Doohm toe. In zijn biografie van Adorno laat Müller-Doohm zien hoezeer de filosoof Celan bewonderde. Adorno had dan ook de dichter in gedachten toen hij vijftien jaar later zijn uitspraak over poëzie na Auschwitz als volgt relativeerde: ‘Het eindeloze lijden heeft net zo veel recht om gehoord te worden als het brullen van de gemartelde; daarom is het misschien niet juist dat na Auschwitz het schrijven van poëzie is uitgesloten.’

‘Adorno was eerst en vooral criticus’, benadrukt Müller-Doohm. ‘Zijn methode was de immanente kritiek. Hij analyseerde zijn onderwerp net zo lang tot duidelijk was geworden welke oorzaken eraan ten grondslag lagen. Met die methode keek hij naar de Duitse samenleving, naar de manier waarop die haar verleden verwerkte. Dat leidde tot een uiterst kritisch oordeel. In dat licht moet je zijn uitspraak over het schrijven van gedichten na Auschwitz zien.’

Studenten

Door die consequent kritische houding tegenover de Bondsrepubliek verwierf Adorno een onaantastbare status als morele instantie. In zijn prominente rol van publieke intellectueel stak hij zijn nek ver uit. Dat maakte hem in de jaren vijftig en zestig immens populair onder studenten. Hij verwoordde hun kritiek op de reactionaire tendensen in de Duitse samenleving, op de tekortschietende verwerking van het nazi-verleden, op het materialisme van het Wirtschaftswunder en op het leugenachtige karakter van de massacultuur.

Onder die studenten bevond zich ook Stefan Müller-Doohm. ‘Ik studeerde sociologie en filosofie. Ik zat bij zijn colleges en begreep er niets van. Het duurde enige tijd voor ik doordrong tot wat hij te vertellen had. Ik vond het fascinerend. Zonder die ervaring had ik het waarschijnlijk niet opgebracht om zo’n groot project als het schrijven van zijn biografie op me te nemen.’

De biografie van Müller-Doohm mag met enig recht de ‘officiële biografie’ heten. Ze verscheen bij Suhrkamp, de uitgeverij waar ook Adorno zijn werk uitgaf, en ze kreeg de zegen plus een zak met geld van de almachtige Deutsche Forschungsgemeinschaft. Ook de nuchtere, afstandelijke toon die Müller-Doohm in de biografie hanteert, past bij het karakter van een ‘officiële biografie’. ‘Mijn persoonlijke fascinatie met het werk van Adorno en mijn subjectieve oordeel heb ik bewust buiten het boek gelaten. Anders dan Adorno’s belangrijkste leerling, Jürgen Habermas, heb ik het niet over de “schittering van Adorno’s genialiteit”.’

Ook in het vraaggesprek is Müller-Doohm spaarzaam met het uiten van zijn persoonlijke betrokkenheid. Maar hij heeft toch de laatste, dramatische jaren van Adorno van dichtbij meegemaakt? ‘Ik had toen al enige afstand van hem genomen’, bekent Müller-Doohm, ‘zoals dat tussen leerling en meester betaamt.’ Hij behoorde echter niet tot de groep activistische studenten die verder ging dan afstand nemen en zich ostentatief tégen Adorno keerde. ‘Zij eisten van Adorno dat hij zijn maatschappijkritiek in politiek handelen zou vertalen. Maar dat weigerde hij.’ Müller-Doohm was er niet bij toen zij Adorno’s colleges systematisch verstoorden. En ook niet toen drie hip geklede studentes hem met rozenblaadjes bestrooiden en hun borsten voor hem ontblootten. ‘Maar daar heb ik ettelijke getuigen over gesproken, ik heb dat een- en andermaal gecheckt.’

Een verbeten en verbitterde Adorno schortte na een reeks van zulke incidenten de rest van zijn colleges op. In overspannen toestand ging hij op vakantie naar de Zwitserse bergen. ‘Dat was tegen het advies van zijn dokter. Hij was hartpatiënt, hij had nooit op een hoogte van drieduizend meter mogen gaan wandelen met zijn vrouw. Toen hij in het dal terugkeerde kreeg hij prompt een hartaanval. De dag daarop stierf hij in het ziekenhuis, vijfenzestig jaar oud.’

Kun je zeggen dat de studenten hem de dood in hebben gedreven? ‘Dat gaat me te ver. Er was meer aan de hand. Adorno was een werkbeest, altijd in de stress. Hij had net zijn hoofdwerk Negative Dialektik afgerond en zat midden in zijn boek over esthetica. Ook had hij in die tijd weer eens een even heftige als onmogelijke liefdesaffaire. Wat hem tegelijkertijd ernstig verontrustte was dat kort tevoren Herbert Marcuse, een hogelijk gewaardeerde collega-filosoof, hem en zijn Institut für Sozialforschung de rug had toegekeerd. En dan kwam daar nog de kritiek bij die in het blad Alternative was verschenen. Daarin beschuldigden onder anderen Hannah Arendt hem ervan zijn vriend Walter Benjamin onredelijk te hebben behandeld, wat een van de redenen voor diens depressies en zijn zelfmoord in 1940 zou zijn geweest. Al die teleurstellingen tezamen betekenden een zware last voor hem, een last die hem fataal werd.’

Castratie- en coïtusmachine

Müller-Doohm spreekt met analytische distantie over Adorno en diens tragische dood. Maar later blijkt er wel degelijk een onderwerp te bestaan waarbij de biograaf zijn persoonlijke betrokkenheid niet kan verbergen. ‘Als student speelde ik jazz.’ Adorno was een verklaard tegenstander van jazz. In zijn biografie reconstrueert Müller-Doohm koel Adorno’s argumenten tegen de jazz. Hij noemt diens stelling dat jazz ‘affiniteit heeft met het fascisme’ niet meer dan een ‘gedurfde these’ en toont slechts lichte verbijstering bij Adorno’s duiding van het jazz-orkest als ‘een paradoxale eenheid van een castratie- en een coïtusmachine’.

In het gesprek neemt Müller-Doohm daarentegen veel openhartiger stelling. ‘Iemand die zo veelzijdig is als Adorno, mag het ook wel eens bij het verkeerde eind hebben.’ Ter verdediging voert hij aan dat Adorno het vooral over de commerciële, dansbare jazz had en dat zijn kritiek op het sterrendom in de jazz wel degelijk hout snijdt. Maar vervolgens vertelt hij opgewonden hoe hij en zijn mede-jazzliefhebbers vergeefs hebben geprobeerd Adorno enig gevoel bij te brengen voor de geavanceerde jazz van Miles Davis, John Coltrane en het Modern Jazz Quartet. ‘Adorno wilde er niets van horen. Dat was een vergissing van hem, waar hij koppig in volhardde.’

Wat muziek betreft was Adorno totaal eenkennig. Er was maar één soort muziek die er toe deed: die van de Tweede Weense School, waartoe zulke avantgardistische componisten behoorden als Alban Berg, Arnold Schönberg en Anton Webern. Zelf was Adorno een getalenteerd pianist en dito componist. In de jaren twintig studeerde hij enige tijd compositie bij Alban Berg, die overtuigd was van Adorno’s uitzonderlijke muzikale talent.
Om met Adorno’s esthetische maatstaven vertrouwd te raken, moest Müller-Doohm zich verdiepen in Schönbergs twaalftoonssysteem en in Adorno’s diepgravende beschouwingen daarover. Dat was een voor de biograaf volslagen onbekend terrein. Achteraf noemt hij die nadere studie onmisbaar voor de Adorno-onderzoeker. ‘Wie zich niet verdiept in het compositorische handwerk van Adorno, kan zijn teksten niet volledig begrijpen. Hij schreef zoals hij componeerde. Dat is het duidelijkst te zien in zijn aforistische werk, zoals in Minima moralia, zijn veruit succesvolste boek.’

Hoewel Müller-Doohm veel bevrediging vond in de studie van Adorno’s veelzijdige werk, bleven teleurstellingen hem niet bespaard. ‘Heilzame desillusies’ noemt hij die achteraf. In zijn biografie verbaast hij zich bijvoorbeeld openlijk over de politieke naïviteit die Adorno aan de dag legde nadat de nazi’s in 1933 aan de macht waren gekomen. Het zou allemaal wel overwaaien, meende hij. Müller-Doohm heeft het onomwonden over Adorno’s ‘misrekeningen’, ‘vergissingen’ en ‘politieke argeloosheid’. ‘Maar toen hij eenmaal was geëmigreerd, eerst naar Oxford en later naar de Verenigde Staten, ontwikkelde hij al snel een heldere politieke blik.’

Volgens Müller-Doohm waren die jaren van ballingschap van beslissende betekenis voor het denken van Adorno. ‘Daar leerde hij hoe het was om buitenstaander te zijn. Alleen als je tegelijk deel bent van een samenleving én erbuiten staat, kun je die samenleving adequaat kritiseren. In Amerika werd zijn denken dan ook een stuk radicaler. Als buitenstaander tegen de maatschappij in denken, daarin zag hij voortaan de taak van de intellectueel. Dat is ook waar Voltaire op doelde toen hij de intellectueel een vliegende vis noemde.’
Nadat Adorno in 1949 in Europa was teruggekeerd, bleef hij vasthouden aan die positie van halve buitenstaander. ‘Daarin lag ook zijn immense betekenis voor de jonge generaties, niet alleen voor de generatie der 68’ers waartoe ik behoorde maar ook voor de zogeheten Flackhelfer, de net iets oudere generatie die tegen het eind van de oorlog, vers van school, nog onder de wapenen werd geroepen. Hij liet ons zien dat er ook nog een andere Duitse identiteit bestond dan de door de nazi’s bezoedelde. Hij wees ons de weg terug naar wat wij als de cultuur van het kwaad zagen, van Kafka terug naar Goethe, en van Schönberg terug naar Beethoven.’

Autoritaire persoonlijkheid

Een andere belangrijke verdienste van Adorno was dat hij de sociologie op de kaart van Duitsland heeft gezet. Adorno bedreef een vorm van sociologie die tegelijk empirisch én speculatief was. Alles, zelfs het meest alledaagse, kon onderwerp van sociologische studie zijn. Müller-Doohm herinnert zich een seminar over de sociologie van het lachen. ‘Dan werden we erop uitgestuurd om in de sociale werkelijkheid situaties waarin werd gelachen te observeren en te protocolleren. Die protocollen werden vervolgens onderwerp van sociologische en filosofische analyse. Daarmee leverde hij pionierswerk.’

Het meeste opzien baarde Adorno echter met zijn studie van het politieke bewustzijn van de Duitsers. Daarmee zette hij zijn Amerikaanse onderzoek naar de ‘autoritaire persoonlijkheid’ voort. Hij deed uitvoerig empirisch onderzoek en gebruikte de resultaten daarvan om in de openbaarheid alarm te slaan. Hij hekelde de historische onverschilligheid van de Duitsers, hun gebrek aan democratisch bewustzijn, hun slaafsheid tegenover autoriteiten. Hij pleitte, onder andere in Erziehung nach Auschwitz, voor een indringend bewustwordingsproces, een ’tweede, intellectuele oprichting van de Bondsrepubliek’. ‘Die bijdrage aan het publieke debat’, aldus Müller-Doohm, ‘is van eminent belang geweest voor de geschiedenis van het naoorlogse Duitsland.’

Is Adorno’s betekenis beperkt tot die onzekere jaren vijftig en zestig of is zijn denken nog altijd actueel? Daarover wordt in de Duitse media het hele jaar al heftig gedebatteerd. Alle registers gaan daarbij open, geheel in de geest van Adorno, die niemand zijn kritische gesel spaarde, ook zijn beste vrienden niet. Voor- en tegenstanders kruisen de degens, popcriticus Diederich Diederichsen schrijft een verrassende lofzang op Adorno’s muziektheorie, topjournalist Arno Widmann, die in 1969 tot de rebelse voorhoede behoorde die Adorno het lesgeven onmogelijk maakte, publiceert een stuk vol lasterlijke aantijgingen. Adorno is dit jaar in Duitsland weer helemaal tot leven gekomen.

Waarin ziet Müller-Doohm de actualiteit van Adorno? De biograaf noemt drie punten. ‘In de eerste plaats is zijn diagnose van het einde van het individu nog altijd van toepassing. Hoe staat het daarmee? Is de “flexibele mens” van tegenwoordig nog wel een individu? Wat betekent subjectiviteit vandaag de dag? Daarover vind je in Minima moralia nog veel relevante gedachten. Het tweede punt is zijn analyse van de cultuurindustrie. Adorno heeft belangrijke theoretische inzichten geleverd, bijvoorbeeld in het ideologische gehalte van de media en in de totale vercommercialisering van de cultuur. Hij laat zien hoe nuttig het is om de massacultuur niet zomaar kritiekloos te aanvaarden, zoals dat tegenwoordig maar al te vaak gebeurt, ook door intellectuelen. Het derde punt betreft zijn analyse van het kapitalistisme. Adorno heeft al vroeg gezien dat de kapitalistische economie hoe langer hoe universeler wordt. De huidige kritiek op de globalisering is bij hem al in aanzet aanwezig.’

‘Maar wat van Adorno het meest bij zal blijven, is zijn stijl van denken, zijn manier om dingen ter discussie te stellen, het tegen zichzelf in denken’, besluit Müller-Doohm. Was Adorno daar wel helemaal consequent in? De grote criticus van de burgerlijk-kapitalistische samenleving leidde zelf een heel burgerlijk bestaan. ‘Hij was antiburgerlijk in zijn denken en burgerlijk in zijn habitus, dat is waar’, bevestigt Müller-Doohm. ‘Die burgerlijke habitus bood hem veiligheid. Hij was een gezien man en gedroeg zich zoals je van iemand mag verwachten die in de schijnwerpers staat. Hij ging uitstekend gekleed en liet zich de goede dingen des levens welgevallen. Hij genoot van de privileges die bij het hoogleraarschap hoorden. Dat belette hem echter niet de de burgerlijke samenleving ten scherpste te kritiseren.’ Maar kritiek is toch ook altijd zelfkritiek? ‘Hij schreef zelfkritiek met hoofdletters, inderdaad. Maar dan hoef je toch nog niet met lange haren en bonte kleren rond te gaan lopen?’

Stefan Müller-Doohm (1942) studeerde in Frankfurt am Main, Marburg en Giessen. In 1974 werd hij hoogleraar sociologie aan de Carl von Ossietzky-universiteit in Oldenburg. De laatste zes jaar leidde hij een onderzoeksgroep die zich in het leven en werk van Theodor W. Adorno verdiepte. Op basis daarvan schreef Müller-Doohm Adorno: Eine Biographie (Suhrkamp Verlag, 1032 blz., prijs in Duitsland tot eind 2003: EUR 29,90).



Tegelijkertijd met Müller-Doohms biografie verschenen nog twee andere biografische boeken. De publicist Lorenz Jäger schreef voor de Deutsche Verlagsanstalt Adorno: Eine politische Biographie en uitgeverij S. Fischer kwam met Adorno: Ein letztes Genie van de socioloog Detlev Claussen.