Home Denker des Vaderlands Alles begon met een goed gesprek
Denker des Vaderlands

Alles begon met een goed gesprek

Door René Gude op 26 februari 2013

03-2013 Filosofie magazine Lees het magazine

Dankzij het wellevende en coöperatieve gesprek hebben we ons ontworsteld aan de oertoestand, vindt René Gude. Daarom hebben alle sprekers volgens hem een opdracht: wees aardig. 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In 1999 zag ik op klaarlichte dag in de Beethovenstraat een man bij de halte van lijn 5 opgewonden in zichzelf praten. Het verontrustte mij. Een oud dametje met parelketting en een paar kinderen stonden argeloos naast hem op de tram te wachten, dus ik keek om me heen of er flinke figuren in de buurt waren met wie ik hem zou kunnen kalmeren als hij plotseling zijn monologue intérieur zou voortzetten met andere middelen. De aanstaande millenniumwende was voor velen een bron van apocalyptische visioenen en mijn eerste veronderstelling was dan ook dat de man daardoor van het pad was geraakt.

Toen ik naderbij was gekomen, viel op dat de nog jonge man gekleed was naar de maatstaven van het middelmanagement in het verderop gelegen World Trade Center, dat zijn zinnen een begin en een eind leken te hebben, en dat hij ook niet de houterige bewegingen maakte van de in zichzelf verstrikt geraakte junkie. Pas toen ik het draadje zag dat vanaf een oordopje in zijn zwarte jas verdween, begreep ik dat we met de mobiele telefoon het handsfree-tijdperk waren binnengetreden. De jongeman stond in contact met een ander; hij was in orde. Mijn adrenalinespiegel daalde en ik kon gerustgesteld mijn gang naar de kruidenier vervolgen.

Spreken is uitgevonden voor conversatie met anderen en het is een diep verankerde code dat wij vooroefeningen voor wat we tegen iemand willen gaan zeggen – het wonderbaarlijke fenomeen dat wij ‘denken’ noemen – in stilte plegen te doen of op plaatsen waar anderen ons niet kunnen horen. Niemand heeft Wittgensteins bewijs nodig dat privétaal niet bestaat. Taal is zo door en door sociaal dat we instinctief van slag raken als we iemand zien die het middel alleen nog voor eigen doelen aanwendt.

Ambacht
Conversatie is een kunst, een ambacht. Onze natuurlijke spraak bestaat uit het uitstoten van ongearticuleerde geluiden als oewah, koedi koedi en AAAAAHH. Het ambacht bestaat erin dat wij daarvoor in de plaats gearticuleerde uitspraken hebben leren zetten als: ‘Hè verdikkeme, daar komen de mannelijke leden van de naburige stam met bijlen en knotsen, ze hebben het vermoedelijk weer op onze graanvoorraden gemunt, laten we hopen dat ze onze dames met rust laten’, en: ‘Ach, wat een schattig baby’tje, alles zit eraan en het lijkt sprekend op zijn vader.’

Antropologen boeken de laatste jaren snel vooruitgang met een verklaring voor het ontstaan van taal. Een van de hypotheses is dat het spreken is begonnen bij mensachtigen die elkaar zaten te vlooien en die hun kreetjes van welbehagen langzaam zijn gaan moduleren tot roddels over niet- aanwezigen om het heerlijke gevoel van gezamenlijkheid verder te versterken. De eerste conversaties waren snoevereitjes over eigen kroost en kwaadsprekerij over de schobbejakjes  van de buren. Wij kunnen ons dat haast niet meer voorstellen, maar als het toch zo zou blijken te zijn, dan zijn de eerste schreden van Homo sapiens in het land der waarheid bedoeld geweest om onze sociale in- en uitsluitingen kracht bij te zetten.

Deze wetenschappelijke hypothese ondersteunt de gedachte dat taal per se sociaal is – bedoeld om mensen te becommentariëren en niet primair om dingen mee te benoemen. We zijn, volgens dezelfde antropologen, dit speels ontwikkelde roddelvermogen pas later gaan gebruiken om niet meer alleen andere mensen, maar ook de dingen in de omringende natuur te bespreken en van waardeoordelen te voorzien. Onze voedselverzamelacties werden veel effectiever door voedzame planten te benoemen en precieze aanduidingen te geven voor de plaatsen waar klein wild zich ophield. Als je kunt zeggen: ‘In de duinen zitten veel konijnen’, dan heb je ze weliswaar nog niet gevangen, maar je weet wel dat je niet op de geestgronden moet blijven dralen . Ook gerichte waarschuwingen voor de nadering van sabeltandtijgers bleken veel adequater dan met zwaaiende armen en rollende ogen ‘oewaah’ roepen.

Pas toen dit soort taalgebruik ver genoeg ontwikkeld was om de wereld te articuleren, te ordenen en nuttige weetjes effectief te kunnen overbrengen op anderen, konden ook individuele slimmigheidjes collectief gedeeld worden. En toen gingen wij als diersoort pas goed los. De ene generatie kon – dankzij het al zeker 15.000 jaar geleden ontwikkelde onderwijs – moeiteloos verder bouwen op de bevindingen van de vorige. Theoretiseren, de collectieve database vergroten, is het vermogen om de praktijkervaring van iedereen beschikbaar te stellen aan allen. Theorie is praktijk in abstracto, zogezegd; wat de volgende generaties er verder in concreto mee doen moeten zij weten.

Op die manier zijn argeloze conversaties van roddelende mensachtigen uitgegroeid tot de gewoonte om indrukken om te zetten in uitdrukkingen, impressies in expressies. Die uitdrukkingen werden nieuwe verzamelobjecten, doelmatig geordend en opgeslagen in afzonderlijke wetenschappen. In taal opgeslagen ervaring maakt dat je minder door onverwachte gebeurtenissen wordt overvallen; je kunt zelfs op gebieden heel behoorlijk vooruitkijken en plannen. Niemand van ons heeft door drie winters hongerlijden hoeven uitvinden dat voedsel in de winter schaars wordt. Dat heb je of van horen zeggen, of je merkt het niet eens, omdat anderen ervoor gezorgd hebben dat er aan niets gebrek was.

Het onbetwiste doel van gesprekken en kennisdeling is voorzienigheid, heel letterlijk in de zin van savoir pour prévoir – weten om vooruit te zien. Dat maakt bezonnen handelen mogelijk. Het leven krijgt er iets ambachtelijks door. De levenstechnè doelt op prettig samenleven in een steeds verder verbeterde materiële wereld. Volgens antropologen zijn de ontwikkeling van de techniek en de genealogie van de taal dus intiem verbonden. Taal is zelfs primair; zonder taal als medium voor samenwerking is er geen techniek. Even voor liefhebbers van innovatie: zonder alfa geen bèta.

Intelligentie
Vanaf hier beginnen de antropologische speculaties geleidelijk overeen te komen met die van de conversatiedeskundigen. De structuur van elke geslaagde conversatie: je vertaalt je impressies in expressies en deelt ze mee aan anderen, en je deelt mee in die van anderen. Ook in de wereld van Woorden & Waarheid blijven we jagers en verzamelaars, maar nu zijn we gericht op voorstellingen van dingen en niet meer alleen op de dingen zelf. Wij vatten ervaringen in concepten en conserveren ze voor later gebruik in de directe omgang met de wereld. Converseren is goede ervaringen conserveren voor later gebruik.

Intelligentie – van inter en legere – betekent letterlijk ‘samen verzamelen’. Oorspronkelijk was dat het gezamenlijk verzamelen van voedsel. Slim om dat samen te doen, pienter om elkaar te wijzen op giftige vruchten en wildrijke gebieden. Deze coöperatieve instelling heeft de mensheid voor vroege uitsterving behoed. Intelligentie is van meet af aan het vermogen om gezamenlijk te overleven in een veranderlijke wereld. Wonderlijk genoeg gebruiken wij het woord ‘intelligentie’ in IQ-tests alleen nog voor het bepalen van het individuele vermogen om goed te kunnen omgaan met abstracte voorstellingen. Die betekenis van ‘intelligentie’ – mensen met een lager IQ te slim af kunnen zijn met abstracte getallen en begrippen – ligt heel ver af van onze vroegere voedselverzamelacties. Die waren nadrukkelijk collectief en coöperatief. Zo zijn feitelijk al onze gesprekken en conversaties bovenindividueel – gezamenlijke verzamelacties van ervaringen. Er is niks individueels aan intelligentie.

Wij zijn pas laat in onze ontwikkeling de dingen, bijvoorbeeld vruchten, noten en kievitseieren, namen gaan geven. Nog weer later zijn we ook die namen gaan verzamelen, ordenen, opslaan en schiften in giftige woorden en gezonde. Als een activiteit van de tweede orde zijn wij behalve de dingen zelf ook de ‘woorden voor dingen’ gaan conserveren. Woorden worden behoed voor betekenisverlies & taalbederf, zoals we vroeger de abrikozen in weckflessen stopten om er ook in de winter van te kunnen genieten.

Het woord ‘graankorrel’ is een teken voor graankorrel en niet de graankorrel zelf. Wij lezen nu die tekens achteloos bijeen in lijvige boeken over akkerbouw, zoals vroeger de aren zelf gelezen werden op pasgemaaide korenvelden. Intelligentie, eigenlijk net zozeer van toepassing op het verzamelen van de dingen zelf, is geleidelijk uitsluitend komen te staan voor de kennis van de dingen die ons in staat stelt ’s zomers al te bepalen wat we ’s winters nodig hebben. Voorzienigheid ten behoeve van een meer adequate en profijtelijke omgang met de wereld. Van het verzamelen van kennis van wat ooit was naar een prospectus voor wat komen gaat. Deze gezamenlijke verzamelwoede heeft ons het fabelachtige repertoire opgeleverd dat je cultuur zou kunnen noemen.

Risico
Maar onze vaardigheid om in abstracto met dingen te kunnen goochelen draagt een groot risico in zich. De dingen trekken zich van onze naamgeving en verzamelingenleer niets aan. Zij genieten zichzelf in concreto, terwijl wij in abstracto plannen voor ze maken. En wij zijn niet altijd even adequaat. Man, wat kunnen we ernaast zitten met onze voorstelling van zaken. We raken inmiddels vaker van slag van onze voorstellingen van de dingen dan van de dingen zelf. Onze gezamenlijke woordverzamelarij, onze tweede-ordeintelligentie, kan zich duidelijk ook tegen ons keren. Onze organisatie stokt, de vooruitziende blik is beneveld en wij raken juist verdeeld in de wereld die we gezamenlijk tegemoet hadden willen treden. ‘Als chaos ontstaat, zijn woorden de eerste stap daartoe’, zei de Britse filosoof Bacon niet ten onrechte.

Vanuit dit perspectief kun je een geschiedenis van wereldreligies schrijven. Religies zijn altijd en overal bedoeld om eenstemmigheid te bewerkstelligen, overeenstemming over de namen die we dingen geven en over de plannen die we daarmee maken. Het verhaal van de toren van Babel laat zien hoe er in het Oude Testament met die problematiek geworsteld is, en je zou het Nieuwe Testament kunnen samenvatten als: ‘In den beginne was het woord, het woord werd vlees en het vlees is zwak.’ De autoriteit van de Heilige Schrift zou een vast punt moeten zijn om gezamenlijke kennis en plannen mee te harmoniseren, maar in de uitleg ervan is grote spraakverwarring geen zeldzaamheid. De boeddhistische stilteretraite, met mindfulness als late loot, is een reparatiemethode voor de beheksing van ons verstand door middel van onze taal. Het wil geen laatste woord spreken, maar juist ons van onze woordverstarringen verlossen door naar onze voorwoordelijke staat terug te keren.

Thales
Een geschiedenis van de filosofie vanuit het taalverwarringsperspectief is eveneens goed denkbaar. Thales van Milete zou erin naar voren komen als grootverzamelaar, die fenomenen van levenloze en levende natuur en de daarop gebouwde sociale cultuur rubriceerde met het overal in optredende element ‘water’ als verbindend concept.

Heraclitus en Parmenides zouden te begrijpen zijn als degenen die diametraal tegengestelde conclusies trokken uit het feit dat de zintuiglijke werkelijkheid voortdurend verandert, maar dat de logos (het woord) een zekere duur in de tijd heeft. Heraclitus zou uiteindelijk kiezen voor de concrete veranderlijke natuur, terwijl Parmenides zijn heil zocht in de onveranderlijkheid van het woord, van ideeën, van wiskundige abstracties. Sindsdien vechten empiristen en rationalisten elkaar de tent uit.

De ethicus Socrates zou in zijn uitvoerige gesprekken het individu aanwijzen als de plaats waar onveranderlijke ideeën worden omgezet in veranderbare praktijk.

Geen van allen zijn ze erin geslaagd om ons eens en voor altijd te behoeden voor de onrealistische tendensen van taalgebruik, onze neiging om erin te verdwalen. Idealisten, logisch positivisten, kritisch rationalisten, existentialisten, vitalisten, fenomenologen, hermeneuten, structuralisten, semiologen, syntactici, semantici, analytisch filosofen en discoursethici rollen paradoxaal genoeg als doodsvijanden over elkaar in dezelfde strijd: het bevorderen van de zegeningen van het goede gesprek door stakende stemmen te vermijden. Filosofische stromingen zijn evenzovele rivaliserende benaderingen in de bestemming van mensen – ‘bestemming’ hier niet opgevat als profetische of apocalyptische voorspelling van het einddoel, maar juist als het ‘stem geven’, het letterlijk ‘bestemmen’ van alle mensen. Het stemrecht is menselijk, al te menselijk.

In een gedroomde geschiedenis van de filosofie, die heel bescheiden Kleine geschiedenis van de filosofie zou kunnen heten, zou de paradox dat filosofische scholen onverzoenlijk ruziën over harmonie in conversaties onmiddellijk geneutraliseerd worden. Elke goede strategie om taalverwarring te voorkomen is van harte welkom. Niemand hoeft het laatste woord uit te venten. Vreedzame co-existentie van effectieve communicatiestrategieën. Op die manier zou de filosofie de clash of conceptions in de alledaagse debatten en twistgesprekken verzachten en niet op metaniveau aanwakkeren en verergeren. Wat maakt het uit dat iedereen op een andere manier zijn gesprekstechniek verbetert? Als je maar niet uit je nek staat te kletsen. Deze Kleine geschiedenis van de filosofie zou het geïnteresseerde publiek heel bescheiden kunnen verleiden tot conceptuele vrede. Maar wie moet die schrijven?

Courtesy
De kunst van het converseren is gemeenschappelijke intelligentie mobiliseren en tegelijk zorgen dat niemand daarin zichzelf kwijtraakt. Een subtiele, veeleisende kunst. Wanneer onze gemeenschappelijke intelligentie – zowel beschouwd als het verzamelen van gezamenlijke voorraden als het verzamelen van gemeenschappelijke voorwaarden – inderdaad principieel als doel heeft om dissensus op te heffen, dan kan een goed gesprek niet met tegenspraak beginnen, dan moeten harde woorden tijdens de conversatie vermeden worden, en als het verbale samenzijn eindigt in contradicties is het met het fysieke samenzijn ook afgelopen. Dit is een simpel feit.

Een en ander betekent dat courtesy en politesse geen esthetische ornamenten zijn die je aan een goed gesprek kunt toevoegen, als een paar flinters truffel aan een stevige risotto. Vriendelijkheid is het alfa en omega van de conversatie. Cicero, Diderot en Isaiah Berlin waren grootmeesters in de kunst van het gesprek. Slapjanussen kun je ze moeilijk noemen, en juist daarom hameren ze er zo op onvertogen woorden te vermijden. Door vriendelijkheid als vereiste te stellen verschilt conversatie van ogenschijnlijk gelijksoortige activiteiten als lezingen, debatten, betogen en vergaderingen. Twistgesprekken – leuk om te doen ­ zijn hooguit parasitaire afgeleiden van de grote aardige conversatie die de mensheid met zichzelf voert, ferm gericht op overleving door symbiose. Vriendschappelijke conversatie is de moeder aller taaluitingen. ‘Aardig zijn’ is niet soft; het betekent ‘in overeenstemming met onze aard’, onze natuur. De species Homo sapiens is een coöperatieve diersoort. Je bent niet ‘speciaal’ als je anderen hebt leren tegenspreken, maar als je dat jezelf weer hebt afgeleerd. In het Engels werkt dit taalspelletje ook. Wij behoren tot de human kind, wij zijn tot human kindness veroordeeld.