Home Alicja Gescinska: ‘Ik zocht een betere wereld’

Alicja Gescinska: ‘Ik zocht een betere wereld’

Door Alicja Gescinska op 7 februari 2012

Cover van 02-2012
02-2012 Filosofie Magazine Lees het magazine

Alicja Gescinska verliet als zevenjarige het communistische Polen en ging met haar ouders naar het vrije Westen. De vrijheid die ze daar vond – onze vrijheid – viel tegen. Ze ging filosofie studeren en vraagt zich nu af of er een andere, positieve vrijheid mogelijk is.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.
Log in als abonnee Geen abonnee? Bekijk de abonnementen


Wat is vrijheid? Vast voor iedereen iets anders. De gelovige vindt zijn vrijheid in God, de ongelovige ervaart religie als verdrukkend. De misantroop voelt zich pas vrij als iedereen hem met rust laat; de mensenvriend ervaart een reis met vrienden als bevrijdend uit de dagelijkse sleur. Hoe dan ook associëren we vrijheid vaak met een aangename toestand waarin anderen ons niet in de weg staan. Een toestand die direct verbonden is met ons welbehagen. Immers: vrijheid, blijheid. Maar is vrijheid wel altijd zo aangenaam? En ben ik inderdaad echt vrij als niemand me in de weg staat? Of is vrijheid meer dan slechts zo’n vrijgeleide hebben?
 

Droomlandschap

Reeds op jonge leeftijd leerde ik dat vrijheid en blijheid op gespannen voet staan. In 1988 verliet ik samen met mijn ouders communistisch Polen. Ik was toen zeven jaar oud en begreep weinig tot niets van de toenmalige politieke verhoudingen. Wel hoorde ik mijn ouders – net als andere volwassenen – vaak klagen – over het urenlange aanschuiven in rijen om wat wc-rollen of een stuk vlees, bijvoorbeeld. Zelf ervoer ik dat niet als bevreemdend, maar ik begreep wel dat er een andere wereld bestond. Een wereld waarin het comfortabeler wonen was dan in ons appartement van vier bij vier. Een betere wereld. Een vrije wereld.
Vóór ons vertrek uit Polen hadden mijn ouders ons warm gemaakt voor de grote reis. Ze vertelden hun drie dochters over de weelde die de vrije wereld zou bieden. Ik was de jongste en op mij maakte hun verhaal diepe indruk. Het zou er helemaal anders zijn, zo beloofden mijn ouders. Ik stelde me zelfs voor dat de bomen er paars en rozig zouden zijn: een haast psychedelisch droomlandschap van de vrijheid kreeg vorm in mijn gedachten. Maar vrijheid kan even mooi als bedrieglijk zijn. En hoe mooier voorgesteld, des te groter de kans op bedrog.

 

Ostalgie

Algauw werd duidelijk dat de realiteit van het Westen niet strookte met wat ik ervan had gemaakt. De bomen zagen er niet kleurrijker uit. De latezomerhitte was er even vermoeiend als in Polen. Al snel vroeg ik me af waarom we eigenlijk vertrokken waren – een gevoel van onbestemdheid en ostalgie. Ik had duidelijk te veel verwacht van het Westen en zijn vrijheid. Dat lag niet alleen aan het feit dat mijn kinderlijke fantasie wat op hol was geslagen. Het lag vooral aan het gevoel dat we onze vrijheid niet konden verzilveren, ook al leek die overal aanwezig.
Inderdaad zagen we heel wat weelde en bood het Westen talloze kansen die in het verdrukkende communistische Polen ondenkbaar waren. Aanvankelijk belichaamde materiële luxe die westerse vrijheid, althans voor ons. Toen we voor het eerst in ons leven een speelgoedwinkel bezochten, keken zelfs mijn ouders hun ogen uit. Mijn zussen en ik waren haast door het dolle heen. Wat een overdaad aan poppen! Wat een aanbod en mogelijkheden! Misschien leek de vrijheid wel nooit mooier dan toen. Maar ze had een schoonheid die snel vervaagde.

 

Een dode letter

Ik ervoer voor het eerst dat er een prijskaartje aan de vrijheid hangt, soms zelfs letterlijk. We hadden geen geld om poppen te kopen en toen we met lege handen huiswaarts keerden, vervloekte ik die poppen en de vrijheid zelf. Wat had je daar nou aan? Wat hadden we eraan dat niemand ons iets in de weg legde of ons verbood zelfs de hele winkel leeg te kopen? Die vrijgeleide was niet voldoende om vrij, laat staan gelukkig te wezen. Wat was ik toen graag in communistisch Polen geweest. Ook al was daar zoveel verboden en zo weinig mogelijk, ik had er tenminste één lappenpop.
Ik had toen sterk het gevoel dat je zonder geld niet vrij kunt zijn. Dat klinkt natuurlijk erg materialistisch, en vrijheid is geen koopwaar, al kunnen we ook niet ontkennen dat financiële middelen er wel degelijk een voorwaarde voor vormen. Onder anderen Martha Nussbaum en Amartya Sen hebben erop gewezen dat armoede een directe rem op de menselijke vrijheid zet. Vanzelfsprekend is er ook veel meer nodig dan geld alleen om al die mogelijkheden en kansen die met vrijheid samengaan te verzilveren. Je moet in het land van kansen en mogelijkheden een concrete keuze kunnen maken en je eigen weg kunnen gaan. Had ik in de speelgoedwinkel echt één pop kunnen kopen, dan had ik er vast een eeuwigheid over gedaan om er eentje uit te kiezen. In menig opzicht is het leven van vandaag net zoals die speelgoedwinkel van toen. Er zijn zoveel mogelijkheden, die voor de ene mens abstract blijven en voor de andere gewoon te moeilijk. Vandaag de dag kunnen en moeten we alles zelf kiezen. We zijn de designers van ons eigen leven en zelfs van onze eigen persoon – zo lijkt het althans. Dat is geweldig, maar ook vreselijk moeilijk. Al die mogelijkheden en vrijheden betekenen immers niet dat het individu er ook meteen raad mee weet.

 

Zwaar

Sterker nog: met de mogelijkheden neemt ook de eigen verantwoordelijkheid toe, en die is soms te zwaar. Zowel filosofen als psychologen hebben dat beschreven, onder anderen de populaire psycholoog Barry Schwartz. Hij merkt op dat de mens zich niet vrijer voelt wanneer het aanbod steeds uitbreidt, want keuzemogelijkheden impliceren niet meteen keuzevermogens. Om de menselijke vrijheid te vergroten moet je vooral de keuzevermogens stimuleren: het individu helpen knopen door te hakken en zich aldus een weg te banen in de vrije ruimte.
Daarmee belanden we weer bij de fundamentele vraag over het ware wezen van de vrijheid. Is vrijheid het vrije aanbod van keuzes, kansen en mogelijkheden op zich? Een dergelijke vrijheidsopvatting noemde de Canadese filosoof Charles Taylor een ‘opportunity-concept’. Of de mens die kansen en mogelijkheden wel kan benutten, speelt geen rol. In dat geval was ik volstrekt vrij om in de speelgoedwinkel een pop aan te schaffen, ook al bleef die vrijheid een dode letter. Tegenover deze benadering plaatst Taylor een andere vrijheidsopvatting: vrijheid als een ‘exercise-concept’. Een mens is pas vrij als hij zijn vrijheid ook concreet kan uitoefenen en benutten. Een formele vrijheid volstaat niet.

 

Positieve vrijheid

Dit is verbonden aan een fundamenteel onderscheid in de filosofische literatuur tussen negatieve en positieve vrijheid. Isaiah Berlin, die er een prachtig essay over schreef, heeft het beroemd gemaakt, maar het onderscheid zelf bestaat al veel langer. Immanuel Kant spreekt bijvoorbeeld al van een positief en negatief ingevuld vrijheidsbegrip. Negatieve vrijheid is formele vrijheid: de vrijheid om met rust gelaten te worden, om niet in de weg gestaan te worden. Negatieve vrijheid bestaat uit de afwezigheid van inmenging en restricties. Ze is dus, met andere woorden, de ruimte van de vrijgeleide en van de abstracte kansen.
Negatieve vrijheid is onverschillig tegenover wat er binnen de vrije ruimte gebeurt. Het doet er niet toe of het individu zijn vrijheid benut opdat hij vrij zou zijn. Daartegenover staat positieve vrijheid. Volgens de positievevrijheidsvisie heeft een mens meer nodig dan louter een vrijgeleide om waarlijk vrij te zijn. Positieve vrijheid draait om het vermogen van de mens om zijn eigen meester te zijn. Een meester in de ware betekenis van het woord. Hierbij gaat het om  het vermogen zelf zin en vorm te geven aan je eigen leven. Voor Spinoza is dat synoniem met rationeel zelfbestuur. Een vrij mens is rationeel. Bij Kant is een dergelijke vrijheid het vermogen om in achting voor de morele wet te leven. Steeds is vrijheid daarbij geen toestand, maar een opgave en een bekwaamheid. Positieve vrijheid draait niet alleen om de vrije ruimte, maar ook om wat een mens daarbinnen doet en of hij wel heerser is over zijn eigen leven.

 

Analfabeet

In de speelgoedwinkel ervoer ik dus misschien wel voor het eerst dat al die mogelijkheden en kansen om je heen niet volstaan als je niet het vermogen hebt om daarvan gebruik te maken. Echt vrij is een mens pas als hij zijn kansen en mogelijkheden kan benutten. Je kunt dat ook verduidelijken met analfabetisme. Als het een analfabeet niet verboden is om een boek te lezen, is hij in negatieve zin vrij om te lezen. Hij heeft immers de mogelijkheid een boek vast te pakken, zich bij een leesgroep aan te sluiten of lid te worden van een bibliotheek. In principe is er niemand die dat verbiedt, en de afwezigheid van een verbod is dan voldoende om van vrijheid te spreken. Maar dat klinkt vreemd en wrang: hoe kun je een analfabeet vrij noemen om te lezen? Is de invalide dan net zo vrij om te hardlopen? Of de kansarme om een opleiding te volgen in Eton?
Negatieve vrijheid is erg kil voor de zwakkere en hulpbehoevende. Negatieve vrijheid komt vooral de sterksten in de vrije ruimte goed uit: degenen die volop gebruik kunnen maken van de kansen en mogelijkheden die ontstaan door afwezigheid van restricties en belemmeringen. Maar de zwakkeren betalen vaak de prijs. Het is de vrijheid van de snoek ten koste van de witvissen, merkte Berlin op. Of de vrijheid van de wolf ten koste van de schapen, naar de variant van de Nederlandse filosoof en politicoloog Hans Blokland.

 

Een handje helpen

Daardoor staat positieve vrijheid ook steeds in het teken van zelfontplooiing en Bildung. Een mens wordt niet als zijn eigen meester geboren. Een meester van jezelf moet je worden door aan je vermogens te werken. Een mens is niet vrij, maar wordt vrij. Vrijheid moet veroverd worden, en daarin moet de mens een handje geholpen worden. Tegenstanders van positieve vrijheid menen dat die redenering de deur opent voor despotisme of totalitarisme. In naam van het zelfmeesterschap en het welzijn van het individu kan een externe autoriteit allerhande maatregelen nemen die eigenlijk beknottend zijn. Dit is het totalitarian argument tegen positieve vrijheid. Wat als een helpende hand wordt voorgesteld, is eigenlijk een trap onder de kont, zo vrezen de critici van positieve vrijheid.
In de praktijk duikt die argwaan frequent op wanneer de overheid beperkende maatregelen neemt in naam van het welzijn van de burger. Een voorbeeld daarvan is het rookverbod in openbare ruimtes. Vanuit de positievevrijheidsvisie kan zo’n verbod gerechtvaardigd worden en de autonomie vergroten. Niet enkel die van niet-rokers (die beschermd worden in hun keuze om geen nicotine te inhaleren), maar ook die van rokers. Als je tenminste aanneemt rokers verslaafd zijn. En dat er een direct verband bestaat tussen rookgedrag en bepaalde ziektes, die op hun beurt weer een rem op het welzijn en de uitoefening van de persoonlijke autonomie vormen. Critici van positieve vrijheid beweren echter precies het tegendeel en roepen het zogenoemde totalitarian argument in: de persoonlijke autonomie wordt door zulke maatregelen niet vergroot, maar beknot. Zo noemt schrijver en columnist Hugo Camps het rookverbod ondemocratisch. We leven in een ‘democratie van de sprinkhanen’, meent hij. Er is een wildgroei aan regels en wetten die het individuele welzijn moeten bevorderen, maar dat gaat ten koste van de individuele vrijheid. Camps fulmineert tegen ‘de autoritaire chirurgie’: het goede, gezonde leven dat van overheidswege wordt opgelegd. De betutteling schiet door en mondt uiteindelijk uit in despotisme tegenover wie zich niet conformeert.

 

Despotisch of democratisch

Het totalitarian argument loopt echter spaak. Het verwart positieve vrijheid met misbruik ervan, want ook positieve vrijheid kun je, zoals elk idee, al dan niet correct gebruiken. Zo valt in de eerste plaats op – en dat is heus geen toeval – dat de grootste pleitbezorgers van positieve vrijheid ook de grootste tegenstanders van het totalitaire denken zijn, met Spinoza en Kant voorop. Ook stimuleert positieve vrijheid het zelfmeesterschap, en daarmee individuele autonomie. Het gaat daarbij om het vermogen van het individu om zelf vorm en zin te geven aan zijn leven. Bildung en ontplooiing wapenen ons ook tegen verregaande druk van buitenaf. Door het kritische denken te stimuleren, kan het individu immers zichzelf en de buitenwereld ter discussie stellen. Een gezonde dosis socratische twijfel is onontbeerlijk voor de individuele ontplooiing en voor de democratie zelf. Andermaal is het Nussbaum die dat scherp heeft gesteld, in het bijzonder in haar geschriften over modern onderwijs. Het individu kan en moet zijn vermogen tot kritische reflectie ontwikkelen. Pas dan kan het eigen meester zijn en weerstand bieden aan de totalitaire verlokking, die belooft de last van de vrijheid en de zelfverantwoordelijkheid over te nemen.
Positieve vrijheid krijgt geen vorm in het despotische regime, maar in de democratie. Een overheid die positieve vrijheid wil stimuleren, zet immers volop in op onderwijs, begeleidt kansarmen in hun zoektocht naar werk en maakt gezondheidszorg betaalbaar, zodat ziekte niet meteen marginaliteit impliceert. Positieve vrijheid is zelfs de eigenlijke inzet van de sociale welvaartsstaat. Overheidsinterventies die deze welvaartsstaat mogelijk maken, zijn niet totalitair. Zij beknotten de vrijheid niet, maar vergroten die. Immers, een samenleving is pas echt vrij wanneer vrijheid geen voorrecht is van de happy few, maar ook de schapen en de witvissen niet aan hun lot worden overgelaten.