Home Abram de Swaan: ‘Ontkenning is een fase van weten’

Abram de Swaan: ‘Ontkenning is een fase van weten’

Door Alexandra van Ditmars op 11 augustus 2014

Cover van 09-2014
09-2014 Filosofie magazine Lees het magazine

De Duitse denker Immanuel Kant probeerde in zijn filosofie vier vragen te beantwoorden: 

Wat kan ik weten?
Wat moet ik doen?
Wat mag ik hopen?
Wat is de mens?

Alexandra van Ditmars legt deze vragen voor aan mensen die in het nieuws zijn. Deze maand: socioloog en publicist Abram de Swaan (1942). Onlangs verscheen zijn nieuwe boek ‘Compartimenten van vernietiging’, een studie naar de grootste massamoorden in de twintigste eeuw. ‘Ontzaglijke feiten doen onze cognitieve stoppen doorslaan’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Wat kan ik weten?
‘Dat is een verdomd probleem, want ontkenning is een veelvoorkomende fase van weten. Mensen moffelen dingen weg: je krijgt iets te horen, maar bedenkt snel iets anders om datgene niet gehoord te hebben. Zo schreef Anne Frank in 1942 in haar dagboek dat de BBC-radio heeft gezegd dat ze in Polen allemaal meteen vergast zouden worden. Dat is honderd procent feitelijke kennis. De zin erna is: “Misschien is dat wel de vlugste sterfmethode.” Die reactie lijkt wel inadequaat en ongerijmd, maar moet het voorgaande met een dooddoener tenietdoen. Er gebeurt duidelijk iets; zo’n ontzaglijk feit doet de cognitieve stoppen doorslaan.

Historicus Lou de Jong is daar ook een goed voorbeeld van. Hij heeft nagenoeg de zekerheid dat zijn ouders vermoord zijn door de nazi’s, maar kan daar niet aan denken. Voor hem is dat gewoon niet mogelijk; hij noemt dat verdringing. De geestestoestand van iemand die niet denkt wat hij denkt is ontzettend moeilijk. Hoe kan dat gebeuren? Hoe vergeet je dingen die je toch ook weet?’

Wat moet ik doen?
‘Sommige mensen vragen zich af of ik het als een plicht voelde om mijn boek te schrijven. Dat is niet het geval. Het is bovendien ontzettend onaangename kennis. Maar achteraf gezien past het schrijven ervan wel goed in mijn leven. Naar voren gezien is alles altijd ledigheid en chaos, en met het kortetermijngeheugen terugkijkend is er vooral sprake van spijt en gêne, met af en toe een lichtelijk triomfgevoel. Uiteindelijk komt er een punt waarop je zo’n leven een beetje kunt overzien – voor wat het waard is – en dit boek past daarin. Dat wil niet zeggen dat ik het per se had moeten schrijven, maar er zijn redenen waarom het goed is dat ik het voltooid heb. Als auteur heb je lijntjes vast, en het is prettig als het je lukt die samen te brengen.

Natuurlijk was het ook leuk om Hannah Arendt, dat boze oude mens, een trap na te geven. In mijn boek bestrijd ik haar bewering dat massamoordenaars enkel maar “gewone mensen” zijn. Een paar jaar na haar boek over het Eichmann-proces – waarin ze het over deze “banalisering van het kwaad” had – schreef ze een inleiding bij een verslag van de verschrikkelijke Frankfurter Auschwitz-processen. Je zag daar de goorste vuilakken, die arrogant achteroverleunend de getuigen koeioneerden. Ze wisten dat de rechter in het geheim met hen sympathiseerde. Toen pas vielen de schellen Arendt van de ogen en zag ze wat er werkelijk aan de hand was: dat die mensen heel goed wisten waar ze mee bezig waren geweest in de oorlog. Toch kon ze haar eigen ongelijk niet toegeven. Dat maakt haar een kopje kleiner.’

Wat mag ik hopen?
‘Het gaat er niet om dat je iets mag hopen. Met alle respect voor Immanuel Kant, maar een betere vraag zou zijn: “Wat mag ik van anderen hopen?” In het leven gaat het altijd om relatienetwerken; dat inzicht heeft de sociologie kunnen bijdragen aan de wereld. Je kunt bijvoorbeeld wel in je eentje ontzettend moreel gaan zitten doen, maar moreel gedrag is een bepaalde manier van omgaan met andere mensen, ook op basis van verwachtingen die anderen van jou hebben en jij van hen. Je moet proberen te denken vanuit menselijke figuraties en verwevenheden. Het idee dat je een losstaand subject bent met daaromheen een omgeving is absurd. Als je bedenkt hoe we ter wereld komen, zou je de filosofie misschien niet beginnen bij het “ik”. De ene mens kruipt uit het lichaam van een ander mens, en moet letterlijk worden losgeknipt om aan het leven te kunnen beginnen. Dat is nogal wat. Het is een eerste bewijs dat mensen geen losse biljartballen zijn, dat ze veelvuldig met elkaar verbonden zijn en verwachtingen van elkaar hebben.’

Wat is de mens?
‘Mijn collega Johan Goudsblom heeft het antwoord op die vraag gevonden: alleen de mens is in staat vuur te beheersen. Die beheersing bestaat uit drie onderdelen: brandstof vinden, vuur maken en dat vuur brandende houden. Geen enkele andere diersoort kan dat, en in de afgelopen 100.000 jaar is er nog nooit een menselijke samenleving aangetroffen die er niet toe in staat is. Filosofen willen soms per se weten wat er zo wezenlijk is aan de mens. Nu hoeven ze zich daar geen zorgen meer over te maken; een belangrijk probleem is opgelost met een eenvoudig antwoord dat klopt: de mens is iemand die een vuurtje kan maken en brandende kan houden. Dat vermogen tot vuurbeheersing is in 10.000 jaar geëvolueerd tot de huidige beheersing van fossiele brandstof en kernenergie. Zelf snap ik overigens niet waarom er een eigenschap van de mens gevonden zou moeten worden die dieren niet hebben. Maar het is fijn voor de denkers die dat criterium wel belangrijk vinden, want die kunnen nu over andere problemen gaan nadenken.’