Home ‘Ze zei dat niemand haar zo goed kende als ik’

‘Ze zei dat niemand haar zo goed kende als ik’

Door Ariëlla Kornmehl op 25 juni 2008

06-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Deel I van een literair tweeluik over de teloorgang van een vriendschap

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Clara lag op haar rug in het gras. Mijn hoofd rustte op haar buik. Het Franse woordenboekje had ik al naast me neergelegd. Zij hield het hare nog schuin boven haar hoofd, niet alleen om de woorden te kunnen lezen, het boek diende ook als bescherming tegen het felle zonlicht.
Ik hield mijn ogen gesloten; zo had ik geen last van het licht en kon ik beter naar haar ezelsbruggetjes luisteren.
‘Let op’, zei Clara, ‘als je je kont naar je nieren probeert te brengen… houdt dat in, let op, hóúdt dat in… dat je je hele zaakje in bedwang moet houden, ín moet houden.’
Deze was moeilijk, ik had geen idee wat ze bedoelde.
‘Dus’, zei ze, ‘contenir betekent: één “inhouden”, twee: “in bedwang houden, bedwingen”. Je kont naar je nieren. Heb je ’m?’
Ik drukte mijn billen omhoog, heel stevig tegen elkaar, en ik herhaalde met een moeilijk te bedwingen lach: ‘Contenir.’
‘En wat houdt het in?’ hamerde ze.
‘Inhouden en in bedwang houden, bedwingen.’
‘Goed, even pauze.’
Ik vroeg waarom mijn kont dikker was dan de hare. Dat vond ze wel meevallen. En dan nog, wat maakte het uit? Mij stoorde het; ik wilde mager en mooi zijn zoals zij. Zij daarentegen bewonderde juist mijn volheid; ze wilde borsten zoals ik ze al had.
‘Misschien komt het nog’, zei ik, ‘als we wat ouder zijn.’ Maar haar moeder had gezegd van niet. Tenslotte waren we al vijftien, en hoe lang moest een mens nog wachten? Volgens haar moeder kon je het zien aan de vorm, ze hoefde nergens meer op te rekenen. ‘Kijk maar’, zei ze. ‘Sta even op, dan zie je het.’
Ik had geen zin om op te staan, zelfs niet om mijn ogen te openen, maar ik draaide mijn hoofd een kwartslag opzij en streek mijn lange zwarte lokken uit mijn gezicht. Ze trok haar shirt een tikkeltje omhoog. Met opgetrokken wenkbrauwen zag ik haar naakte huid.
‘Onzin’, riep ik, waarna ik gauw mijn hoofd terugdraaide om het weer op haar buik te kunnen laten rusten.
‘Ben vindt me mooi. Mijn billen, mijn borsten – hij vindt alles mooi aan me.’
Nu ze zijn naam uitsprak, voelde ik de trilling in haar onderbuik, precies onder mijn achterhoofd.
Of ze die avond weer bij mij kwam woordjes leren, vroeg ik. We waren al bijna klaar; de werkwoorden deden we altijd op het einde, dat waren er elke week tien. We hadden nu nog zeeën van tijd, want het was nog vroeg in de middag. ‘Ik weet niet of hij vanavond tijd heeft’, antwoordde Clara, ‘maar ik hoop het, ik wil niets liever.’
Als zij ’s avonds naar Ben fietste, was ze zogenaamd bij mij. Een enkele keer belde haar moeder; dan zei ik dat Clara toevallig net op het toilet zat en dat ze meteen zou terugbellen.
Onmiddellijk belde ik Ben. Daarna meldde Clara zich thuis.
Nadat we contenir nog een keer hadden herhaald, hoorde ik vlak bij mijn oor gezoem. In een snelle beweging sloeg ik een bromvlieg dood tegen de zijkant van mijn hoofd. Daarna voelde ik hem in mijn hand liggen. Terwijl ik de dode vlieg met mijn andere hand wegveegde, vroeg ik of ze eigenlijk met Ben wilde trouwen.
Ze begon te giechelen. ‘Het is maar goed dat je mijn gezicht niet kunt zien!’
Onmiddellijk sprong ik op. ‘Ja… je bloost, je bent rood – knalrood!’
We barstten in lachen uit. Ze zei dat ze niets liever wilde dan elke avond in zijn armen liggen.
‘Als hij naar je kijkt’, zei ik, ‘ga je anders lopen.’
‘Ach, hou op!’
‘Nee, echt, ik meen het. Het is alsof zijn ogen jouw lichaam laten bewegen.’
Ze zei dat niemand haar zo goed kende als ik. We begrepen elkaar. Uren konden we erover praten, over de wereld van onze dromen. Een enkele keer fietsten we zelfs te laat terug naar huis. Vooral in de lente vergaten we de tijd, en in de zomer helemaal. Volgens haar moeder droomden we meer dan dat we sliepen.
‘Als ik bij hem ben, kan ik niet meer eten, niet meer drinken’, zei ze.
‘Kijk maar uit, straks blijft er helemaal niets van die kont over.’
‘Waarom wil jij nu eigenlijk geen vriendje?’
Even zweeg ik. ‘Dat wil ik pas…’ Ik lag op mijn zij in het gras, tegenover haar, zodat we elkaar konden aankijken. ‘… pas als ik minstens zo verliefd ben als jij. Niet meer eten, niet meer drinken en niet meer kunnen denken. Mijn buik en hoofd vol van hem. Nooit meer zonder hem willen.’
Ze knikte, we waren het eens. Ze zuchtte diep.
‘Niet zoals onze ouders’, voegde ik eraan toe, ‘die alleen elkaars vrienden zijn.’
Ze trok haar schouders op. ‘Zo gaat dat nou eenmaal bij ouders. Die zijn niet verliefd.’
‘Als ze het tenminste maar ooit waren’, mompelde ik, een sprietje in tweeën knakkend.
‘Nee, niet zoals onze ouders. Dat mag niet. Weet je’, zei Clara, ‘we spreken het samen af: wij beloven elkaar verliefd te zullen zijn op onze vriendjes… en anders… Dan maar alleen…’
Ik knikte, een beter plan kon ik me niet voorstellen.
Liever alleen dan met een vriendje dat we eigenlijk niet willen. Zoals Laura, ons klasgenootje, die met Peter zoende omdat hij klassenvertegenwoordiger was. We hadden haar onmiddellijk veroordeeld.
Levenslang.

Nooit eerder had ik me zo slonzig aangekleed. Ik had mijn haren amper gekamd en had geen hakken aangetrokken.
Met buikkrampen was ik getuige. Clara straalde, behalve wanneer onze blikken elkaar kruisten.
‘Neem het me alsjeblieft niet kwalijk’, zei ze in haar prachtige wit terwijl ze naar mijn platte schoenen keek. ‘Maar we zijn geen kinderen meer.’ Nee, we waren geen kinderen meer. ‘En hij kan me een schitterend leven geven’, voegde Clara eraan toe. ‘Ik wil dit graag, ik voel me veilig’, fluisterde ze.
‘Een schitterend leven’, herhaalde ik.
‘Een veilig leven’, reageerde ze, waarna ze zich nog iets dichter naar me toe bewoog. ‘Ik voel me goed bij hem, leg je er alsjeblieft bij neer’, drong ze aan.
Het kind in mij was nog trouw aan onze idealen en kon er geen vrede mee hebben. Ik geloofde niet in schitterende levens op papier. De hele middag worstelde ik tegen opkomende braakneigingen.
Haar partner liet haar lichaam niet bewegen, haar ogen zochten hem niet op. Met moeite wist ik mezelf in de hand te houden.
Jong, standvastig en vooral naïef maakte ik die dag onze vriendschap kapot.
Waarom ik zo koud en afstandelijk was geweest, wilde ze daarna weten. Ik hield niet van zulke telefoongesprekken. Als we eerlijk tegen elkaar wilden zijn, moesten we elkaar ten minste in de ogen kunnen kijken. Ik vermeed het bij hen over de vloer te komen, over hun schitterende vloer in haar schitterende, passieloze, eenzame bestaan. Tenminste, ik ging ervan uit dat ze eenzaam moest zijn; ik gaf haar niet eens de kans dat te ontkennen.

Omdat ze aandrong, ging ik maanden later naar het cafeetje waar we als tieners al kwamen. Op de fiets probeerde ik me de warme zomerdagen te herinneren waarop we tegen elkaar aan hadden gelegen in het droge gras. Waarom ik zo overtuigd was van mijn mening, wist ik niet. Misschien omdat het gevoel te sterk was, omdat ik dacht te weten dat ze er niet goed aan deed, dat ze best had kunnen wachten, zoals we ons dat hadden voorgenomen. De wind blies mijn haren weg.
Maar geen enkel ideaal. Hoewel dat beter was geweest. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes tegen de wind en wilde dat ik me erbij neer kon leggen. Ik mocht toch niet naïef door het leven gaan? Diep in mijn buik voelde ik die zomerdagen, terwijl ik een stem in mijn hoofd hoorde die me uitlachte.
Er moest iets mis zijn met míj, niet met Clara.

Ik schudde suiker in mijn espresso.
‘Wat is er toch met je?’ vroeg ze bezorgd.
‘Sorry’, zei ik, met veel te zachte stem – ik was amper te verstaan. Voor wat ik wilde zeggen was zelfs gefluister te luid.
‘Sorry’, herhaalde ik in een laatste poging. ‘Kont, nieren, ik kan het niet…’
Clara pakte mijn hand. ‘Ik weet het: je kunt het maar niet bevatten…’ Ze lachte voorzichtig. ‘Maar je zult je er toch bij neer moeten leggen. Als het niet nu bij mij is, dan wel op een ander moment.’
Op een ander moment?
Dat ik het zelf ook een dezer dagen zou kunnen meemaken, voegde ze eraan toe. Ik moest geen kind blijven, ik moest inzien dat het om meer gaat, om wat je elkaar te bieden hebt. Ze hield mijn bovenarm voorzichtig vast. En het ging vooral om dat gevoel van veiligheid. Juist ík moest dat begrijpen, fluisterde ze.
Wat je elkaar te bieden hebt, galmde het in mijn hoofd na.
Terwijl ik het lepeltje aflikte, voelde ik mijn onderlip trillen.
Niet zoals onze ouders, niet zoals onze ouders.