Wat zegt recent hersenonderzoek nu echt over de relatie tussen lichaam en mentale wereld? De inleiding Stof tot denken laat zien dat de rol van filosofen nog zeker niet is uitgespeeld.
Wie een mok ijskoffie vasthoudt, blijkt andere personen algauw ‘killer’ te vinden dan iemand die een warme mok in zijn handen heeft. En uit een beroemd experiment van neurowetenschapper Benjamin Libet blijkt dat onze hersenen een handeling al voorbereid hebben voordat we er ‘bewust’ voor kiezen. Het beeld dat wij als meesters over ons brein bewust en uit vrije wil keuzes maken staat door hedendaags hersenonderzoek onder druk. En de boeken van hersenonderzoekers Victor Lamme en Dick Swaab, die het bestaan van een vrije wil ontkennen, zijn niet aan te slepen.
Maar wat heeft al dit hersenonderzoek te zeggen over de relatie tussen het lichaam en de mentale wereld? Wie meer wil begrijpen van het lichaam-geestprobleem heeft aan Stof tot denken een handige inleiding. Hoe kan het, vragen de auteurs, dat er in een materiële wereld, ‘gedetermineerd’ door natuurwetten, gedachten bestaan? Want dat we in een fysische wereld leven is vanwege het succes van de wetenschappen niet meer betwijfelbaar – alleen de plaats van de geest blijft onopgehelderd.
Potje schaak
De filosofen Dooremalen, De Regt en Schouten beginnen bij de klassieke positie van René Descartes, die lichaam en geest als twee op zichzelf staande ‘substanties’ beschouwde. Maar omdat Descartes’ substantiedualisme niet overtuigend kon verklaren hoe lichaam en geest wisselwerken als ze per definitie gescheiden zijn, bespreken de auteurs vele alternatieve ‘ismen’. Bijvoorbeeld het ‘functionalisme’, dat het mentale leven vergelijkt met een schaakspel. Volgens functionalisten doet het er niet toe van welk materiaal de schaakstukken en het bord gemaakt zijn als we een potje schaak willen spelen. Het spel zelf ontstaat uit de functies van de stukken en de onderlinge verhoudingen daartussen. Kortom, mentaal leven is volgens functionalisten net als het schaakspel weliswaar afhankelijk van materie, maar het kan er niet toe gereduceerd worden.
Die opvatting vinden de schrijvers belangrijk, maar houdt volgens hen uiteindelijk geen stand. Recent hersenonderzoek toont aan dat bepaalde mentale functies toch afhankelijk zijn van aanwijsbare hersengebieden. Zo is er het voorbeeld van Henry Molaison, die bij een ongeluk een hersenbeschadiging opliep waardoor hij epileptische aanvallen kreeg. Toen bij hem bepaalde hersendelen werden verwijderd, was hij naast de epilepsie ook zijn kortetermijngeheugen kwijt. Het mentale lijkt dan toch te reduceren tot stoffelijke hersenen.
Maar Dooremalen c.s. zijn kritisch. Volgens hen begaan reductionisten een cartesiaanse vergissing door hersenen geïsoleerd van de rest van het lichaam en de natuurlijke omgeving te willen bestuderen. De grens tussen cognitie, lichaam en wereld is vloeibaar: we schrijven gedachten op papiertjes en besteden berekeningen uit aan machientjes. ‘Denkt’ onze omgeving niet mee? Bovendien blijft het ‘moeilijke’ probleem van het bewustzijn onopgelost. Hoeveel we hersenen ook onderzoeken, we lijken nooit wetenschappelijk te kunnen verklaren ‘wat het is’ om een ervaring te hebben.
Filosofen hebben niet meer het primaat op het definiëren van het lichaam-geestprobleem. Zoveel is door alle verwijzingen naar wetenschappelijk onderzoek wel duidelijk. Maar hun rol is zeker niet uitgespeeld. Al biedt Stof tot denken geen oplossing, het boek laat wel zien dat er vanwege allerlei conceptuele verwarringen nog genoeg denkwerk te verrichten blijft. Alleen niet vanuit de leunstoel; filosofen zullen volgens de schrijvers met neurologen en psychologen moeten samenwerken om de raadsels van bewustzijn, hersenen en vrije wil te kunnen oplossen. Het boek zelf is een voorbeeld van een dergelijke kruisbestuiving. De Victor Lammes en Dick Swaaben praten mee, maar hebben nog niet het laatste woord.