In sanatorium Berghof komt de tijd tot stilstand, en heerst het verval, de decadentie en de dood. Toch laat De Toverberg van Thomas Mann zien dat ook op verdoemde plaatsen de liefde kan opbloeien.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Hans Castorp was van plan niet langer dan drie weken te blijven in Sanatorium Berghof in Davos – een kort bezoek aan zijn neef die er al veel langer verblijft. Maar de tijd blijkt er niet te bestaan, of althans niet op de manier zoals gewone mensen dat gewend zijn. Dat maakt zijn neef hem meteen al duidelijk, als hij Hans Castorp van de trein haalt: ‘Hierboven’, zestienhonderd meter boven de zeespiegel, krijg je andere ideeën, dan ‘zij daar beneden’ in het laagland. De tijd is er verstoord: zelfs de seizoenen zijn een warboel. Sneeuw in augustus is er heel gewoon.
Vanwege de bijzondere rol van de tijd in De Toverberg (1924), de klassieker van Thomas Mann (1875-1955), noemt de Franse filosoof Paul Ricoeur dit boek ook wel een ‘fabel over de tijd’. Samen met Hans Castorp leert de lezer hoe de tijd is gestructureerd: mensen koesteren verwachtingen en maken plannen om die in de toekomst te kunnen verwerkelijken. Alleen dankzij die plannen bestaat de tijd. Als ze wegvallen, zoals dat gebeurt in het sanatorium, komt de tijd langzaam tot stilstand. Mensen ervaren de tijd niet meer, omdat ze niet meer gericht zijn op de toekomst. Elke dag wordt hetzelfde.
Die aarzelende tijd leidt ertoe dat het lijkt alsof het leven langzaam wegvloeit uit de wereld van het sanatorium. Er gebeurt niets; en als er wat gebeurt, is dat hetzelfde als wat er gisteren gebeurde: het drieëntwintigjarige rijkeluiszoontje Hans Castorp raakt in het epos betoverd door de eeuwige wederkeer van hetzelfde. Niet voor niets floreren dood en ziekte in Berghof; als de tijd stokt, en we ons niet meer ontwikkelen, wacht slechts het verval. Iedereen in de Berghof is ziek, zelfs de tuberculosespecialist en de charlatan van een psychiater. ‘Wie er binnen treedt, is tot de dood veroordeeld.’ Met dit motto is De Toverberg – de roman speelt aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog – precies het tegendeel van de klassieke Duitse Bildungsroman: daarin betreedt een onervaren hoofdpersoon de wereld, en ontwikkelt zich dankzij die wereld. In De Toverberg valt er van die wereld niets meer te leren, en is er van ontwikkeling al helemaal geen sprake meer.
De humanist en de nihilist
Hans Castorp raakt in het sanatorium betoverd door de femme fatale Madame Chauchat, een dame die het schandelijke, het gevaar, het zelfverlies zoekt. En hij ontmoet zijn twee leermeesters. Hoewel er geen vooruitgang is in het sanatorium, predikt de humanist Settembrini juist wel de mogelijkheid om de wereld te verbeteren. Castorps andere leermeester, de nihilist Naphta, past beter in het sanatorium. Hij houdt niet op te verkondigen dat die vooruitgang helemaal niet bestaat. Hij heeft zijn hoop juist gevestigd op de ondergang. ‘Alleen uit radicale scepsis, de morele chaos, kan het absolute voorkomen, de heilige terreur, waar deze tijd behoefte aan heeft.’
Settembrini is Hans een stuk liever. Toch moet hij bekennen dat de nihilist Naphta vrijwel altijd gelijk heeft. Zo bedenkt Hans Castorp op een avond als hij naar de sterren ligt te kijken: ‘Je wordt bij de neus genomen, gewoonweg in een kringetje meegetroond.’ De eeuwigheid is een kringloop; die gaat niet rechtdoor, maar draait in de rondte.
Hoe kan er dan nog sprake zijn van vooruitgang? Als de nihilist gelijk heeft en we, net zoals de planeten hun banen beschrijven, slechts kringetjes draaien, zonder vooruit te komen, wat heeft het leven dan voor zin? Wat doet het er ook allemaal toe: de liefde, de dood?
Een paar dagen voor zijn geplande vertrek wordt de held – betoverd door madame Chauchat – ziek. De artsen raden hem volledige bedrust aan. Dan is het alsof de tijd helemaal tot stilstand komt, doordat elke dag het zelfde is. Dit is de wereld zoals de nihilist Naphta die heeft geschetst. In het geval van Hans Castorp houdt dit in dat hij elke dag dezelfde soep krijgt voorgezet, die, naarmate de dagen steeds meer onafscheidelijk in elkaar overvloeien, tot een soort eeuwigheidssoep vervaagt. ‘In verband met de geheimen van de tijd…’, schrijft Mann, ‘…is het voldoende dat iedereen zich te binnen brengt, hoe snel een reeks, en zelfs een “lange” reeks van dagen, die men ziek in bed doorbrengt, voorbijgaat: het is eenzelfde dag, die zich telkens herhaalt (…) De middagsoep wordt je gebracht, zoals zij je gisteren gebracht is en morgen gebracht zal worden. En op hetzelfde moment heb je het te pakken – je weet niet hoe of wat; het begint je te duizelen, als je de soep ziet komen, en wat zich aan je openbaart als de ware vorm van het zijn, is een stilstaand moment, waarin je eeuwig en altijd de soep wordt gebracht.’
Waar Hans Castorp het nihilisme nog ondergaat tijdens zijn ziekte, zal hij de nihilistische ervaring ook opzoeken in de roman. Hij wordt een actief nihilist. Hij trekt op zijn ski’s het winterse gebergte is. De wereld ziet eruit alsof die zo uit een sprookjesboek is weggelopen. Hans luistert naar de oerstilte; hij wordt uitgedaagd door de onverschilligheid van de elementen, waarmee hij een speels liefdescontact ervaart. ‘Een volledige omarming zou vernietigend zijn.’
Heimelijk is hij erop uit om zijn oriëntatie kwijt te raken. Dat lukt hem dan ook volkomen. Op een gegeven moment komt hij langs een hut, en skiet verder. Er barst een sneeuwstorm los. Na allerlei omzwervingen (‘je gezicht vol sneeuw, de storm als tegenstrever die je de ademhaling in de war schopte’) bereikt hij uiteindelijk precies dezelfde hut. ‘Een duivelse grap’, schrijft Mann. ‘Je liep in een kring, ploeterde er op los, met het idee vooruit te komen in je hart, en onderwijl beschreef je een wijde, onnozele boog, die weer bij zichzelf uitkwam.’
Respect en innerlijke beschaving
Bij de hut schuilt Hans Castorp, en neemt een slokje port. Hij hoort de klank van harpen en droomt over zonnemensen; deze mensen staan voor respect, de innerlijke beschaving, waardigheid, en blijmoedigheid. Diep van binnen kiest hij partij voor de zonnemensen. Maar ook ziet hij beelden van grauwe wijven met hangende heksenborsten, die een klein kind verscheuren. Dan maken zijn droombeelden plaats voor gedachten, over zijn leermeesters Settembrini en Naphta, die hij opeens allebei maar zwamneuzen vindt. ‘De een is wellustig en boosaardig, en de ander doet nooit iets anders dan op het fluitje van zijn rede blazen.’
Hans Castorp komt door deze ervaring tot een nieuw inzicht: alleen de liefde kan het nihilisme en de dood overwinnen. Alleen de liefde heeft die kracht. Dit inzicht brengt hem ertoe zijn maxime te formuleren; sta de dood geen heerschappij over de gedachten toe, omwille van de goedheid en de liefde. ‘Maar wat hij gedacht had, begreep hij diezelfde avond al niet meer’, schrijft Mann.
Het verblijf in het sanatorium eindigt met een donderslag: de Eerste Wereldoorlog breekt uit. De drie weken blijken zeven jaren te zijn geworden. Hans wordt soldaat, waarna de verteller hem langzaam uit het oog verliest. Het boek eindigt met een vraag: ‘Zal ook uit dit wereldfeest des doods, ook uit deze vreselijke koortsgloed, waarin overal in het rond de regenachtige avondhemel is ontstoken, eens de liefde zich verheffen?