De discussie die Filosofie Magazine wil aanzwengelen – hiervoor lof aan de redactie – dient mijns inziens verder te gaan dan de ‘beschaafde vormen van eugenetica waarvan Wim Rietdijk voorstander is. Deze discussie zal in eerste instantie moeten gaan over de consequenties van de verdergaande mogelijkheden van de gentechnologie waarvan schapen met zes poten en koploze kikkers de eerste lachlustopwekkende maar ook waarschuwende voorbeelden zijn.
Ook mensen kunnen in een niet al te verre toekomst toegerust worden met gedragseigenschappen en lichamelijke kenmerken die ontleend kunnen worden aan de totale genetische evolutie van het leven. De consequenties voor de biologische evolutie en in het bijzonder ook voor de menselijke geschiedenis van dit vrijelijk kunnen putten uit de genenbank van het leven zijn niet te overzien. Planning en bewuste selectie komen in de plaats van natuurlijke selectie en genetische toevalligheden. Chaos kan in orde veranderen; maar welke orde? In de discussies die nodig zullen zijn over wie de planners mogen zijn en wat hierin wel en niet acceptabel is, moeten ook fundamentele filosofische vragen aan de orde worden gesteld.
Vanuit het gegeven dat door een bewuste selectie van eigenschappen en kenmerken nog niet bestaande wezens kunnen worden gegenereerd, moet er mijns inziens een fundamentele discussie gevoerd worden over het sinds Nietzsche en Foucault in de filosofie actuele thema van de eindigheid van de mens. Of anders gezegd; is de menselijke natuur in wezen onveranderlijk of is de menselijke natuur zo veranderbaar dat het begrip mens een inhoudsloze abstractie is.
Bij Nietzsche en Foucault is de opvatting over het einde van de mens nog profetisch toongezet; nu, onder invloed van de snelle ontwikkelingen van de gentechnologie, wordt deze filosofische gedachte opeens een naderende realiteit. Is deze toekomstverwachting acceptabel, onwenselijk of onvermijdelijk? Kortom, welke beperkingen kunnen en mogen er worden opgelegd aan de gentechnologische experimenteerzucht van de wetenschappers? Uitgangspunt voor een onderzoek naar de eventuele grenzen dient een nauwkeurig onderzoek te zijn naar wat essentieel menselijk gedrag is. Anders geformuleerd: welke criteria moeten er gehanteerd worden om te kunnen spreken over X gedraagt zich menselijk. En hierbij komt ten tweede de vraag of alles wat menselijk is ook voor de toekomst wenselijk is. En als laatste, wanneer het antwoord ‘neen’ luidt of wij vanuit eugenetisch standpunt vervolgens aan de mens mogen sleutelen?
Over een aantal hiermee samenhangende concrete ethische vragen waarvan ik er hier enkele noemen wil, dient in dit verband gesproken te worden. Allereerst: is een gentechnologische ‘uitroeiing van het kwaad’ wenselijk? In de recente Kosovo-crisis werden we weer met de neus op de feiten gedrukt dat mensen nog steeds tot veel kwaad in staat zijn ten opzichte van hun medemens. Geldt ondanks alle beschaving en ontwikkeling over millenia nog steeds het oude spreekwoord niet onverkort dat de mens een wolf is? Verder, past een immuun maken van mensen voor sterke traumatische ervaringen binnen de bandbreedte van menselijkheid? Of overschrijden we dan de humane grenzen?
In deze discussie moeten ook andere door de stand van de technologie bepaalde mogelijkheden betrokken worden waardoor de menselijke persoonlijkheid diep ingrijpend en wezenlijk kan veranderen. Genetisch manipuleren is maar een van de uitingen van dit verfijndere technische vermogen om te sleutelen aan menselijke natuur. De snelle ontwikkeling van een verfijnd arsenaal van chemische en elektronische middelen zal aan een ieder binnen afzienbare tijd de mogelijkheid bieden om in de zelf gewenste werkelijkheden te leven. In een discussie over het onderwerp waar de grenzen liggen van het menszijn dienen we ons hiervan rekenschap te geven. Aanzetten kunnen we vinden in een Nietzscheaanse discussie over illusie en werkelijkheid en in het meer recent gestarte onderzoek naar hyper- en virtuele realiteiten. In welke realiteit-(en) willen wij leven?
Hierbij komt ook de vraag naar voren wat de consequenties zijn van het moeten leven in een (menselijke) gemeenschap. Moet het vergroten van het geluk van de gemeenschap als geheel voorop staan? Waarbij het elimineren van wat het vergroten van deze toestand van geluk in de weg staat, maatschappelijk gelegitimeerd wordt? Of dient deze vraag gekoppeld te worden aan eerbied voor alle leven en het bevorderen op strikt individuele basis van het welzijn van alles wat leeft; mens en dier; mongooltjes en hoogbegaafden, asocialen en aangepaste burgers? Kortom welke mens en welke maatschappij willen wij?
De ontwikkelingen van de genetica in de late twintigste eeuw en hierbinnen de mogelijkheid om bewust en doelmatig in te grijpen in de biologische evolutie behoren tot de belangrijkste en spectaculairste wetenschappelijke ontwikkelingen in de richting van het nieuwe millennium. De mensen kunnen goden worden en de hemel die voor velen in het westen sinds de Verlichting op de achtergrond is geraakt, kan in een hier en nu verwezenlijkt worden. Wie kan nu, aan het begin van dit nieuwe tijdperk bevroeden met hoeveel politiek en maatschappelijk enthousiasme, -o, brave New world with such a people in it – men in het volgende millennium aan de realisatie gaat werken van dit nieuwe utopische gegeven? Mogen wij vanuit korte termijnangsten een dergelijke ontwikkeling radicaal onmogelijk maken?
De eventuele risico’s en gevaren die kleven aan zowel de volstrekte vrijheid van onderzoek en ontwikkeling, van de gentechnologische research; vanuit het principe van ‘laat duizend bloemen bloeien of van een rigoureus verbod van alle gentechnologische experimenten, moeten afgewogen worden tegen de centrale vraag hoe de wereld die we aan toekomstige generaties aardbewoners willen en mogen nalaten, er wel en niet uit behoort te zien. Uit het actuele debat over plantenmodificatie blijkt al dat veel mensen bang zijn voor de consequenties van het tegen een natuurlijke evolutie ingaande geëxperimenteer met planten. Ongetwijfeld zal deze angst nog toenemen als technologen rechtstreeks gaan sleutelen aan de verorberaar ervan. De angsten uit mythen en verhalen voor de mens als schepper zullen ongetwijfeld groeien en moeten ook weer bezworen worden; maar waardoor?
In de afgelopen decennia ontstond er een brede maatschappelijke discussie en actiebereidheid in Nederland en elders over gevoelige ontwikkelingen op het terrein van het milieu en de bewapening. Over de ontwikkelingen in de gentechnologie die evengoed als een kern- of milieuramp op termijn kan leiden tot de ondergang van de menselijke soort, zal op zijn minst ook een brede maatschappelijke discussie gevoerd moeten worden. Een permanente discussie gezien de voortschrijdende ontwikkelingen. Een dergelijke meningsvorming moet mijns inziens niet bepaald worden door een angst voor het nieuwe maar door een gewetensvol en zorgvuldig onderzoek naar de mens: werkelijkheid of wenselijkheid. De neerslag hiervan zou moeten worden ondergebracht in de universele verklaring van de rechten van de mens. Dat zou een nieuw hoofdstuk kunnen worden waarin de grenzen aangegeven worden waarbinnen het experimenteren met het leven geoorloofd is. Hierbij dienen we bescheiden te zijn door ruimte open te laten voor toekomstige generaties om verdergaande experimenten aan te gaan dan wij nu met te veel onzekerheidsrelaties kunnen toestaan.