Home Wat moet ik doen om Nancy te volgen?

Wat moet ik doen om Nancy te volgen?

Jean-Luc Nancy is een filosoof die je steeds weer door je vingers glipt, schrijft Kim Schoof. Hoe komt het dat Nancy’s werk geen duidelijke ideeën bevat? En hoe kun je je als lezer door zijn teksten laten meevoeren?

Door Kim Schoof op 27 mei 2022

Wat moet ik doen om Nancy te volgen?

Jean-Luc Nancy is een filosoof die je steeds weer door je vingers glipt, schrijft Kim Schoof. Hoe komt het dat Nancy’s werk geen duidelijke ideeën bevat? En hoe kun je je als lezer door zijn teksten laten meevoeren?

Cover van Wijsgerig Perspectief nr 2/2022
Wijsgerig Perspectief nr 2/2022 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Voor Niels en voor Harm en Roelof

Ik heb wel eens een vriendschap gesloten vanwege Jean-Luc Nancy. Het was in de tijd dat ik stellig meende nancyaan te zijn. Als iemand vroeg wat ik studeerde, en ik zei: ‘Filosofie’, en er werd me gevraagd welke denker ik graag las, dan was het antwoord: ‘Nancy’. Op een verjaardag raakte ik aan de praat met een onbekende – het zal een gesprek van het zojuist geschetste type zijn geweest – en toen duidelijk werd dat we een scriptieonderwerp deelden (Nancy), was de vriendschap een feit.

Inmiddels zijn we een paar jaar verder en ben ik nog steeds bevriend met deze persoon, zij het niet meer vanwege Nancy. Mijn vriend heeft zich intussen tot een minder filosofisch wetenschapsgebied bekeerd, en hoewel ikzelf nog wel werk van Nancy lees, durf ook ik me niet langer nancyaan te noemen. Ik vraag me wel eens af wie er schuld heeft aan onze breuk: Nancy of ik. En bij een blijvend gebrek aan hard bewijs voor optie één, begin ik steeds meer te vrezen voor de tweede.

Als ik Nancy lees, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ik niet weet door te dringen tot zijn denken. Of beter gezegd: dat ik, toen ik dacht nancyaan te zijn, misschien niet zozeer van zijn denken als wel van zijn gedachtes hield. Die gedachtes werden me helder uitgelegd door een goede docent – en ik begreep ze. Toen ik met mijn scriptie bezig was, las ik naast Nancy ook zijn interpreten, zoals Ian James. Ik begreep hen en ze gaven me het idee dat ik Nancy had begrepen.

Maar sinds mijn afstuderen heb ik een andere ervaring. Sinds ik niet meer probeer Nancy’s door derden geprepareerde ideeën in zijn werk te ontwaren, maar om dat werk daadwerkelijk te lezen, draaien mijn pogingen uit op iets anders dan begrip: frustratie.

Een gefrustreerde leespoging

Na Nancy’s overlijden op 23 augustus 2021, haakte ik aan bij een leesgroep die haar planning had opgeschort om zich eerst aan Le Sens du monde te wagen. Dat boek uit 1993 geldt als een van Nancy’s hoofdwerken. Hij vervolgt er Heideggers poging om betekenis te situeren in een temporeel eindige sfeer. In Zijn en tijd (1927) denkt Heidegger betekenis en zin als existentiële structuren van ons in-de-wereld-zijn. Nancy – zo valt te lezen bij Ian James – radicaliseert in Le Sens du monde Heideggers project door zin (sens) te denken als dat wat altijd al verondersteld is in de onthulling van de wereld (James 2006: 95). Voor Nancy is zin, met andere woorden, wat de wereld altijd al is (James 2006: 96).

Sinds ik Nancy’s werk daadwerkelijk lees, raak ik vooral gefrustreerd

Tijdens de leesgroepbijeenkomsten lazen we steeds een paar paragraafjes uit Le Sens du monde, elk niet meer dan enkele bladzijdes lang. En wat ik zag, was hoe het sommige leden van de groep lukte om op Nancy’s paragraafjes mee te varen. Inderdaad: elke paragraaf leek een golf. Een bescheiden golf, op een ogenschijnlijk windstille dag; een gedachtestroompje waardoor je je, als het je lukte om er op het juiste moment in te stappen, even kon laten meevoeren. De groepsleden deelden de gedachtes waartoe een van Nancy’s paragraafjes hen had aangezet, en ik was getuige van hun vervoering.

Op mijzelf was de golfmetafoor niet meteen van toepassing. Opgetild en meegevoerd heb ik me bij het lezen van Le Sens du monde niet gevoeld. Eerder holde ik van begin tot eind hijgend achter Nancy aan. Wat ik van hem opving, was hooguit een glimp. Zodra ik als het ware een hoek was omgeslagen, zag ik in de verte nog net een schouder of een flapperend jaspand, terwijl Nancy, ver voor me uit snellend, alweer een volgende hoek om verdween.

Men neme de paragraaf in Le Sens du monde waarin Nancy de bewering van Heidegger weegt dat een steen geen wereld heeft. Hij citeert Heideggers uitleg dat een steen een warme ondergrond niet op dezelfde manier raakt als een hagedis die zich eraan warmt. De steen heeft er namelijk geen toegang toe: een steen mist toegang tot de wereld om zich heen. Nancy vraagt zich vervolgens af of er sprake kan zijn van aanraking zonder toegang; van aanraking ‘op afstand en in contact zonder “toegang”’ (Nancy 1993: 100). Hier kan ik Nancy volgen: in de verte doemt zijn silhouet op.

Maar dan, als Nancy heeft toegelicht waarom de steen volgens hem wel degelijk au monde is, en ons gerust heeft gesteld dat die bewering hem nog geen animist maakt, begint hij weer uit zicht te raken. Met een sprong richting abstractie verklaart hij: ‘Want de différance van het tot-zichzelf, in overeenstemming waarmee er een opening is van zin, is ingeschreven langs de rand van het in-zichzelf’ (Nancy 1993: 103). Ik begin te vrezen dat ik, om te kunnen begrijpen waar Nancy heen wil, eerst terug moet naar een eerdere paragraaf, waar hij zijn overwegingen deelt bij het Derridiaanse différance-begrip.

Maar ik kan niet terug! Als ik Nancy wil bijhouden, moet ik dóór. Wat zegt hij na de zin over différance? ‘Corpus: alle lichamen, elk lichaam buiten de andere lichamen, vormen het anorganische lichaam van sens’. Corpus?! Waar komt het begrip ‘corpus’ nu vandaan? Terwijl ik gepanikeerd begin te googelen en vaststel dat ik, om deze zin over ‘Corpus’ te begrijpen, eerst Nancy’s boek met de titel Corpus (1992) zal moeten bestuderen, verdwijnt zijn silhouet de hoek om. Vanuit de verte hoor ik nog vaagjes hoe hij vervolgt: ‘De steen “heeft” geen zin. Maar zin raakt de steen: hij botst er zelfs mee, en dat is wat we hier aan het doen zijn’ (Nancy 1993: 104). Wat we hier aan het doen zijn? Wie die ‘we’ moet zijn, weet ik niet – maar míj is Nancy kwijt.

(Be)denkelijke afstand

Door in zijn schrijven dit soort sprongen te maken of plots in de versnelling te gaan, is het alsof Nancy je als lezer met opzet op afstand houdt. Zodra hij je aan je lot heeft overgelaten, roept hij uit de verte nog schertsend iets over een ‘we’. Hij waagt het zelfs er nog een schepje bovenop te doen. Voordat de paragraaf is afgelopen, volgt een subparagraaf, een heel korte, die hij afsluit met: ‘Met zin moet men de tact hebben die niet te veel aan te raken. De zin hebben of de tact hebben: een en hetzelfde.’

Wat bedoelt Nancy als hij zegt dat je de tact moet opbrengen om zin niet te veel aan te raken? In plaats van zijn bewering toe te lichten, laat hij de boel de boel: de paragraaf is klaar. Moet zijn besluit om af te zien van verdere toelichting soms een demonstratie zijn van het type tact waar hij het over heeft? De tact om niet na te gaan waar de bewering die hij zojuist heeft gedaan allemaal aan raakt? De ‘tact’ om er, precies op het moment dat zijn lezer denkt bijna op hem te zijn ingelopen, denkt hem bijna te kunnen aanraken, het zwijgen toe te doen? En zo afstand te bewaren?

Ergens begin ik te vermoeden dat dit de bedoeling moet zijn van Nancy’s schrijfstijl: mij als lezer op afstand houden. Me niet toestaan daar aan te komen waarnaar ik denk dat hij op weg is; me weg te houden bij het eindstation van zijn gedachtegang. Wellicht wil hij me contact laten maken met zijn denken zonder me toegang te verlenen tot zijn ‘uiteindelijke’ gedachte: me niet méér geven dan het gevoel of de indruk, de sens dat ik hem volg.

Want op het moment dat het eindstation bereikt is en een gedachte is gevormd, is het met het denken zelf gedaan. Het denken heeft zich dan al verloren – in zichzelf, weliswaar, maar toch. Dit leer ik weer eens niet uit Nancy’s eigen schrijven, maar uit een lezing van Marcia Sá Cavalcante Schuback over Nancy’s overwegingen bij Rembrandts schilderij ‘Christus verschijnt aan Maria Magdalena’ (1638).

Op het schilderij zien we hoe Maria Magdalena opkijkt naar een hovenier die zich bij het lege graf van Christus ophoudt. We zijn getuige van het moment vóórdat ze inziet dat de hovenier geen hovenier is maar de herrezen Christus zelf. Schuback gaat na hoe Rembrandts doek Nancy in staat stelde het ‘moment’ te denken voordat het denken zich in zichzelf verliest: ‘Wat Nancy […] ontwaart, is de beeltenis van het vitale moment waarop de beweging van het denken zich blootstelt aan het risico om zichzelf […] in zichzelf te verliezen tijdens het vormen van gedachtes’ (Schuback 2021: 1).

Volgens Schuback erkent Nancy weliswaar dat de vorm die een gedachte nodig heeft om tot stand te komen, zoals een tekst of schilderij, alleen de al gevormde gedachte toont en niet het denken zelf. Toch lukt het hem om in zo’n vorm óók in zekere zin de beweging van het denken zelf terug te zien. Het lukt hem om op Rembrandts doek waar te nemen hoe een nog vormende gedachte (‘Verrek, het is Christus!’) zich in haar vorming blootstelt aan het risico zich te verliezen in zichzelf.

Ik begin me af te vragen of mij dit niet ook kan lukken als ik Nancy lees. Zou ik mijn frustratie om het uitblijven van mijn begrip van de gevormde gedachtes in Nancy’s werk niet kunnen ombuigen naar aandacht voor de vorming van die gedachtes? Moet ik niet, in plaats van hijgend achter Nancy aan te blijven hollen, in de hoop dat hij me aan het eind van de rit toegang tot zijn ideeën verleent, mijn aandacht richten op de ‘momenten’ dat zijn gedachtes zich blootstellen aan het risico op hun eigen verlorenheid? Maar: wat vergt dit? Met welk oor word ik geacht naar Nancy te luisteren?

Wat voor oor

In de tekst over Rembrandt die Schuback zo aandachtig gelezen heeft, uit Nancy’s boek Noli me tangere (‘raak me niet aan’), geeft Nancy zowaar een aanwijzing over dit oor. In de introductie gaat het expliciet over het oor dat nodig is om het type gedachtegang te volgen dat Nancy (volgens Schuback) ontwaart terwijl hij naar Rembrandts schilderij kijkt. Zo’n oor weet al hoe het moet luisteren naar zo’n gedachtegang – en die gedachtegang zal het oor, dat dus wezenlijk het oor van de ander is, in staat stellen te horen hoe het luistert. Dat wil zeggen: met het oor (van de ander) dat Nancy in Noli me tangere probeert te denken, zou ik – als ware het met mijn eigen oor – mezelf moeten horen horen (Nancy 2008: 9).

Wederom lukt het me niet te bedenken waar Nancy precies op doelt. Hoezo mezelf met het oor van de ander horen horen? Is dat niet precies wat ik al die tijd al doe terwijl ik Nancy lees: mezelf horen horen? Ik hoor in elk geval weinig anders dan hoe wanhopig ik probeer te horen! Verwoed probeer ik mezelf te horen horen – maar wat ik hoor, is hoofdzakelijk hoe ik zucht.

Dit kan het oor uit Noli me tangere niet zijn. Nancy’s oor van de ander is vast een ander oor. Een ander oor ook, vermoed ik, dan Derrida’s oor van de ander. Wat Derrida over dat oor zegt in de lezing ‘Otobiografies’, oorspronkelijk gepubliceerd in een uitgave onder de titel L’oreille de l’autre, kan ik volgen. Zo is Derrida’s oor van de ander niet al te groot. Het luistert, met andere woorden, niet al te welwillend en slikt ook niet alles wat het verteld wordt voor zoete koek.

Wat Nancy waarneemt op Rembrandts schilderij is de beweging van het denken zelf

Met Derrida’s oor – of liever gezegd: met een oor dat Derrida kan horen en volgen – ben ik bekend. Ik beschik over dit type oor. Weliswaar schrijft ook Derrida vaak van hot naar her en niet speciaal ergens heen; toch kan ik hem volgen. Zijn gedachtesprongen vind ik meeslepend, zijn vindingrijkheid aanstekelijk. Als ik Derrida geconcentreerd lees, word ik wel degelijk meegevoerd, vaar ik keurig in zijn kielzog mee.

Allicht dat dit ook een probleem vormt met Derrida: dat je hem zo goed kunt volgen. Dat je zijn overwegingen bij het kleine, kritische oor geneigd bent heftig ja-knikkend aan te horen. Je moet misschien je best doen, maar uiteindelijk volg je zijn gedachtes, je hoort ze – en precies dan vergeet je kritisch te luisteren, om niet zomaar aan te nemen wat je wordt verteld. Derrida: de denker die ons adviseerde naar hem te luisteren met een klein oor, om hem niet zomaar na te praten of na te volgen. En wiens denken desondanks gestold is tot ‘deconstructie’: een methode die in eindeloos veel vakgebieden wordt nagevolgd.

Derrida laat je dichtbij komen, misschien wel te dichtbij. Nancy houdt zijn lezers op gepaste afstand. In zijn schrijfstijl is hij als de Christus op het schilderij van Rembrandt, die Maria Magdalena, zodra die hem herkend heeft, op het hart drukt hem niet aan te raken. Op het doek in kwestie is Christus welbeschouwd al drie dagen dood; hij is de belichaming van een leven dat over is en dus niets meer te bieden heeft. Zelf schrijft Nancy over het herrezen lijk op het schilderij: ‘Het is alsof het je aanraakt en ondertussen voortdurend je verwachtingen smoort (…). Deze herrijzenis of wederopstanding is een glorie die zich wijdt aan jou teleurstellen en aan het wegduwen van je uitgestoken hand’ (Nancy 2008: 16).

Misschien is dit mijn lot wel als lezer van Nancy: dat ik telkens als ik toenadering zoek, zal worden weggeduwd. Misschien blijf ik voor altijd de Maria Magdalena die haar armen naar hem uitstrekt, waarop hij achteruitdeinst en me toeroept: Noli me tangere (‘raak me niet aan’)! Als ik mijn frustratie probeer te sussen, denk ik wel eens dat deze teleurstellende leeservaring Nancy’s werk misschien wel het beste past.

Vrienden horen horen

Ja maar… nee! Waarom zou ik niet door het werk van Nancy kunnen worden meegevoerd zoals ik dat bij anderen heb zien gebeuren? Laatst nog, toen ik met twee vrienden – broers van elkaar – aan mijn eettafel een essay van Nancy besprak uit Le Regard du portrait (2000). Het essay behandelt portretkunst; de delen die we bespraken gaan over het subject zoals dat uit portretten naar voren komt en over de gelijkenis tussen portret en model.

Terwijl we samen door de tekst gingen, raakten mijn vrienden zichtbaar vervoerd. Opgetogen begonnen ze elkaar uit te leggen hoe Nancy over portretkunst denkt, wat een geschilderd portret precies ‘doet’ met het daarop afgebeelde subject. Dat subject, zo legde de een de ander uit, is slechts op het portret afgebeeld voor zover het door het portret wordt aangeboden of blootgesteld aan een ander subject, een toeschouwer. Het portret is dus een portret van een subject voor zover het dat subject blootstelt aan een ander.

Dit, zo vulde de ander de een aan, houdt in dat portretkunst ons niet blootstelt aan het uiterlijk of, indirect, aan het innerlijk van de geportretteerde, maar alleen aan blootstelling als zodanig. Aan een portret kunnen we met andere woorden afzien hoe blootstelling als mogelijkheidsvoorwaarde dient voor elk subject. En omdat een portret niet het uiterlijk van de geportretteerde afbeeldt, maar diens constitutieve blootstelling, kun je ook niet zeggen dat een portret op de geportretteerde lijkt.

Terwijl mijn vrienden zich lieten meevoeren op Nancy’s gedachtegolven was ikzelf in beslag genomen door mijn inmiddels bekende obsessie: mijn onvermogen om hetzelfde te doen. Misschien, peinsde ik voort, probeer ik Nancy’s werk te zeer te lezen als een ‘portret’ van de denker in de traditionele zin. Misschien ben ik tijdens het lezen te gebrand op het moment in mijn achtervolging dat hij zich omdraait en ik hem eindelijk recht in het nauwkeurig gelijkende gezicht kan zien.

Telkens als ik toenadering zoek, duwt Nancy me weg

Misschien moet ik, in plaats daarvan, oog hebben voor de manieren waarop Nancy’s werk laat zien blootgesteld te zijn. Daarin schuilt immers wat volgens Nancy een subject tot subject, een geportretteerde tot een geportretteerde maakt. Meteen dringt zich de onvermijdelijke vervolgvraag op: hoe? Hoe lees je iemands werk zo dat je er diens constitutieve blootstelling in terugziet?

Vlak voordat de wanhoop me overmant, geeft mijn slinksheid me in: kan ik deze praktijk soms afkijken van mijn vrienden? Kan ik, met andere woorden, horen hoe mijn vrienden Nancy horen? Allicht: waar ik een van mijn vrienden een aantal keer op terug hoor komen, is een frase die Nancy vaker gebruikt. Als Nancy uitlegt waarom een portret niet op ‘een origineel’ lijkt, maar eerder op ‘het Idee van gelijkenis op een origineel’, suggereert hij dat het portret misschien wel ‘zelf het “origineel” is van een lijken-op-het-zelf dat een subject überhaupt is, een subject dat evenwel telkens singulier is’ (Nancy 2018: 26).

Het is mijn vriend om die frase te doen: telkens singulier. Hij legt uit dat hij het zinnetje karakteristiek vindt voor Nancy. Niet omdat het de kern van zijn denken zou verwoorden, maar omdat het lijkt weg te geven hoe zijn denken zich blootstelt aan het risico ten onder te gaan in gedachtes. Het is Nancy erom te doen, legt mijn vriend uit, het telkens singuliere blootgesteld-zijn van subjecten te denken. En tóch verwoordt de denker zijn gedachtes als een filosoof: als iemand die in het algemeen spreekt over het subject en hoe dat tot stand komt.

In die kleine, terugkerende toevoeging, ‘telkens singulier’, kun je daarom terugzien wat er aan de hand is in Nancy’s denken an sich. De frase vormt als het ware een machteloze poging zijn denken te redden van de ondergang in zichzelf. Dat wil zeggen: uit de frase wordt duidelijk hoe zijn pogingen het singuliere te denken zich blootstellen aan hun eigen stolling in generaliserende gedachtes.

Het begint erop te lijken

Ik geloof dat ik inderdaad iets begin te horen. Althans: ik hoor hoe het mijn vriend lukt om uit een quirk van Nancy – de neiging van de denker om aan zijn redeneringen ‘telkens singulier’ toe te voegen – iets fundamenteels over zijn denken af te leiden. De manier van lezen die mijn vriend hier in het werk stelt, doet me denken aan de manier van lezen waarop Schuback uitkomt in haar lezing over Nancy en Rembrandt: ‘lezen-interpreteren’.

Deze manier van lezen houdt in dat je ‘in de buurt blijft van de spanning of het vitale bonzen […] [dat plaatsvindt] tussen [gevormde] gedachtes en het evenement van het denken’. Een gedachte ‘lezen-interpreteren’ wil dus zeggen dat je het ‘leven van een gedachte’ interpreteert, dat je op zoek gaat naar ‘karakteristieke tekens’, naar de ‘accenten van het denken dat bezig is tot gedachtes te komen’ (Schuback 2021: 6).

Lezen-interpreteren dus, met oog voor de accenten van het zich vormende denken – ik moet nog maar zien of dat me zal lukken met Nancy. Maar terwijl ik het mijn vrienden zag doen, gebeurde er wel iets anders. Zoals gezegd zaten we tijdens onze gezamenlijke leessessie aan mijn eettafel en legden mijn vrienden elkaar uit hoe Nancy denkt over portretkunst en hoe hij de gelijkenis denkt tussen portret en model.

Ze legden elkaar uit dat gelijkenis geen kwestie is van gelijkende gezichtstrekken; dat er geen sprake is van een ‘origineel’ subject en een daarop gelijkend duplicaat. Een subject bestaat namelijk uit niets meer dan haar blootstelling aan anderen en is dus wezenlijk afwezig uit zichzelf, is zichzelf niet maar lijkt hooguit op zichzelf. Dit betekent dat het ‘duplicaat’ (dat geen duplicaat is) alleen maar op de zelf-gelijkenis van een uit zichzelf afwezig ‘origineel’ (dat precies daarom geen origineel is) lijkt.

De een lijkt op hoe de ander op zichzelf lijkt. Dit is niet alleen wat ik hoor, maar ook wat ik zie als mijn vrienden elkaar Nancy’s gedachtes over gelijkenis uitleggen. Mijn vrienden, elkaars broers: ik leerde ze, jaren geleden, kennen op dezelfde avond, en ken ze allebei dus even lang en ongeveer even goed. Het verbaast me wel eens hoe weinig ik ze op elkaar vind lijken, misschien omdat ik de een niet eerder kende dan de ander en er vanuit mij bezien dus geen sprake is van een ‘originele’ broer. De donkere krullen van de een lijken niet op die van de ander, de explosieve giechel van de een lijkt niet op die van de ander – ze lijken hooguit op hun lijken-op-zichzelf, in het gedimde licht boven mijn eettafel.

Ik geloof dat het gebeurt: voel ik… vervoering? Een wat magere vorm misschien: wat me overkomt, lijkt hooguit een tweedegraadsvervoering; ik raak vervoerd doordat ik mijn vrienden in vervoering zie. Me door Nancy laten vervoeren is me nog altijd niet gelukt – wel lijk ik te zijn verleid om mijn vrienden en hun broers-zijn nancyaans te ‘lezen’. Zou dit een stap in de goede richting zijn? Peinzend kijk ik in de verte, waar ik nog net een jaspand ontwaar van een silhouet dat om een hoek verdwijnt.

Literatuur

  • Derrida, J. (1982), L’oreille de l’autre: otobiographies, transferts, traductions: textes et débats avec Jacques Derrida. Montréal: VLB éditeur.
  • James, I. (2006), The fragmentary demand: an introduction to the philosophy of Jean-Luc Nancy. California: Stanford University Press.
  • Nancy, J.-L. (1993), Le Sens du monde. Paris: Éditions Galilée.
  • Nancy, J.-L. (2018), Portrait (S. Clift & S. Sparks vert.). New York: Fordham University Press.
  • Nancy, J.-L. (2008), Noli me tangere: On the Raising of the Body (S. Clift, P.-A. Brault & M. Naas Vert.). New York: Fordham University Press.
  • Schuback, M.S.C. (2021), ‘Thinking in the near of… (painting): Some notes on Jean-Luc Nancy thinking in the near of Rembrandt.’ Gastlezing gegeven aan het Leiden Centre for Continental Philosophy op 16 september 2021.