De hedendaagse sterrencultuur laat zien dat je ook zonder specifieke talenten of verdiensten beroemd kunt zijn. Betekent dit de overwinning van alles dat gemaakt, nep, en gehypet is? Neen, dat zou de cynische zege van de markt betekenen. Dick Pels pleit voor een eindeloos spel tussen authenticiteit en doen alsof.
Het is een antropologisch gegeven – en een universele morele zwakte – dat we onszelf graag als bekwaamheid of prestatie aanrekenen wat ons eigenlijk komt aanwaaien of wat anderen hebben gemaakt of gedaan. Andersom geven we graag externe factoren – andere mensen, dwingende omgevingsoorzaken – de schuld als wij zelf zijn tekortgeschoten of een wanprestatie hebben geleverd. Regeringen zijn er bijvoorbeeld als de kippen bij om een economische opleving, die grotendeels voortvloeit uit onbeheersbare ontwikkelingen op de wereldmarkt, toe te schrijven aan eigen beleid; maar als het economisch tegen zit, krijgt dezelfde wereldmarkt de schuld, ook al is er sprake van falend beleid. Politieke en maatschappelijke debatten volgen daarom vaak een opportunistische logica, volgens welke men zichzelf allerlei verdiensten toerekent, en de tegenstander ontmaskert als iemand die ‘niks voorstelt’, omdat die goede sier maakt met windfall profits of pronkt met andermans veren.
Het is dus altijd discutabel en aanvechtbaar wat je zelf hebt gepresteerd en welke waarde is toegevoegd door anderen, de context, het sociale milieu of de historische traditie. Maar die waardeonvastheid wordt in de huidige media- en sterrencultuur tot een acuut probleem. Op het eerste gezicht lijkt het sterrendom een zuivere vorm van meritocratie te belichamen. Naamsbekendheid en persoonlijke roem worden door de sterren zelf in elk geval graag gezien als de rechtmatige beloning voor talent, ambitie, doorzettingsvermogen en hard werken. Maar nergens anders krijg je zo sterk de indruk dat je weinig hoeft te kunnen en er nog minder voor hoeft te doen om door de media als een hot item te worden ontdekt. Terwijl de moderne ideologie van de beroemdheid suggereert dat de sterren stuk voor stuk authentieke, creatieve professionals zijn die ‘het’ (hun naam) zelf hebben gemaakt, lijkt moderne roem bij uitstek het willekeurige resultaat van door de markt en de media toegeschreven imagowaarde.
Reality soaps over niet geheel sporende families zoals de Osbournes en de Tokkies, of over dito individuen als Paris Hilton en Patty Brard, tonen aan dat je eigenlijk niets hoeft te kunnen – bijvoorbeeld zingen of acteren –, maar alleen ‘jezelf’ hoeft te zijn om beroemd te worden. De dunne stem en matige danskwaliteiten van zangeres Kylie Minogue werden volgens een Volkskrant-recensent gecompenseerd door haar sympathie-opwekkende, luchtige houding, zodat je bijna vergat ‘dat Kylie alleen heel goed is in het Kylie zijn en in al het andere maar matig’. Idols en andere talentenjachten demonstreren hoezeer de romantische overtuiging heeft postgevat dat iedereen die authentiek is en zichzelf blijft eigenlijk recht heeft op erkenning, ontdekking en eeuwige roem.
Ook ben je al gauw beroemd wanneer je andere beroemdheden kent, vooral wanneer die kennis intieme vormen aanneemt, van het type ‘had seks met’ (Monica Lewinsky, Rebecca Loos), ‘is – of was – getrouwd met’ (Máxima, Victoria Beckham, Rachel Hazes), ‘is zoon/dochter van’ (Brooklyn Beckham, Otis Ferry), ‘is moeder van’ (mevrouw Borsato) of ‘was butler van’ (Paul Burrell, van prinses Diana). Samen met Tokkie-achtige eendagsvliegen vallen zij in de categorie die de socioloog Chris Rojek ‘celetoids’ heeft genoemd. Een ander voorbeeld van tweedehands roem is die van beroeps-groupies zoals Bebe Buell of Nancy Spungen, die rockmuzikanten verzamelden om zelf iemand te zijn
Menselijke leegte
In The Image (1962) heeft Daniel Boorstin een klassieke formule verstrekt voor deze ‘nieuwe categorie van de menselijke leegte’, door een contrast te schilderen tussen de ouderwetse held en de moderne celebrity. Helden of grote mannen – vrouwen kunnen blijkbaar geen helden zijn – komen geleidelijk op, vanwege hun grote daden, talenten en waarde, en zijn selfmade. Sterren daarentegen rijzen – en dalen – snel, doordat zij afhankelijk zijn van kunstmatige roem en als massaproducten door de media worden gefabriceerd. De held staat bekend om zijn vermogens en prestaties, maar de ster is alleen maar een imago of handelsmerk. De held is een groot man, de ster slechts een grote naam. Deze pseudo-persoonlijkheid is niets anders dan een meer publieke projectie van onszelf; als we hem bewonderen en imiteren, imiteren wij slechts ons eigen leven. De ster is dus iemand die bekend is, omdat hij bekend is; zijn belangrijkste aanspraak op roem is de staat van beroemdheid zelf.
In de moderne mediacultuur is deze culturele tegenstelling tussen ‘echt’ en ‘nep’, ‘authentiek’ en ‘gemaakt’, ‘kwaliteit’ en ‘imago’ of ‘inhoud’ en ‘vorm’ een terugkerend dilemma en een veelgebruikte polemische debatfiguur geworden, die voor een deel de plaats heeft ingenomen van het meer traditionele ‘meritocratische’ onderscheid tussen presteren en nietsdoen. Het is daarbij opvallend dat gevestigde popsterren die zelf groot zijn geworden in een tijdperk waarin je niet veel meer dan drie akkoorden hoefde te kunnen spelen, afgeven op programma’s zoals het Engelse Pop Idol of het Nederlandse Idols, omdat iets kunnen daarin nauwelijks meer een voorwaarde zou zijn voor succes. Rock-dinosaurussen als Elton John, Sting en Roger Daltrey hekelden de fabricage van deze nep-idolen en ‘eendagsvliegen’, en vergeleken die à la Boorstin met ‘legenden’ die een grote staying power hadden.
Ook in Nederland werden de nieuwe Idols-sterretjes door de gevestigde showbizznamen aanvankelijk met de nek aangekeken. Bij de première van Van den Ende’s musical 3 Musketiers – met Idols-presentatrice Tooske Breugem in de hoofdrol – lieten volgens het roddelblad Weekend de oude idolen de nieuwe zomaar links liggen. In showbizzland gold nu eenmaal dat je eerst keihard moest werken en jarenlang aan de top moest staan om waardering van je collega’s te ontvangen. Lee Towers: ‘Ik zie in die Jamai nu niet echt een opvolger. Ik geloof er niet in. Ik geef die knul een jaar en dan is het over met hem. Ik heb er jaren keihard voor moeten werken om Ahoy’ vol te krijgen, en het zal voor hem nog een lange weg zijn om dit op eigen kracht te bewerkstelligen. En hoe lang duurt een hype nu eigenlijk? Vandaag staan ze in de belangstelling, morgen zijn ze weer vergeten.’ Ook klaagde men over Tooske: ‘Ik wil echt niets afdoen aan de kwaliteiten van Tooske, maar het lijkt erop alsof je tegenwoordig weinig hoeft te kunnen om een musicalster te worden. Vroeger was dit een vak; of vergis ik me nu?’
Een ironisch geval is dat van Ad Visser, die vijftien jaar lang het muziekprogramma Avro’s Toppop presenteerde, en in een kritisch commentaar op Idols een Boorstiniaans onderscheid maakte tussen een artiest en een idool. Er zaten volgens hem zeker kandidaten tussen die ‘het’ hadden: oorspronkelijk talent. Maar het doel van het programma was niet interessant: ‘Men zoekt een idool en niet een artiest. Een idool is iemand die om heel andere redenen dan zijn prestatie publiekslieveling wordt. Bij een idool is het uiterlijk en hoe-behaag-ik-het-publiek-het-meest het belangrijkst. Vooral zoiets onbelangrijks als: hoe word ik het populairst? Populariteit is geen prestatie. Een idool zoekt men maar om één reden: business en geld verdienen. Wat mij betreft gaat het bij een artiest om de artistieke prestatie, de dingen die hij vertelt, de emotie die hij overbrengt. Uiterlijk is slechts een bijkomstigheid.’
Klassenmaatschappij
Het is dus alleszins verleidelijk om het moderne sterrendom te zien als een nieuwe nietsdoende klasse, en scherpe kritiek te leveren op de enorme afstand die tussen beloning en verdienste is gegroeid. Inderdaad vertoont de moderne mediacultuur trekken van een nieuwe standen- of klassenmaatschappij, waarin een nieuw soort bezitters – van een bekende naam of bekend gezicht – staat tegenover een massa van bezitloze, dat wil zeggen naam- en gezichtloze gewone burgers. Net als in de oude klassen- of standenmaatschappij lijkt de morele orde op zijn kop te staan, omdat de stand der Bekende Mensen niet veel kan en niet veel doet, terwijl degenen die de maatschappij door hun arbeid dragen ten onrechte onbekend en onbemind blijven.
Maar deze klassieke kritiek op een omgekeerde wereld, waarin beloning en verdienste haaks op elkaar staan, is in één opzicht te gemakkelijk. Zoals bovenstaande voorbeelden laten zien, zijn ook de gevestigden in de business er als de kippen bij om nieuwkomers als nietswaardigen te verketteren, en vallen zij daarbij graag terug op een variant van Boorstins meritocratische onderscheid tussen heldendom en sterrendom. Maar dat onderscheid gaat uit van een belangrijke vooronderstelling: dat er harde, objectieve maatstaven bestaan voor wat kan gelden als ‘werk’, ‘productiviteit’, ‘creativiteit’ en ‘toegevoegde waarde’. Juist die maatstaven zijn ons echter in de huidige tijd ontvallen, en juist de sterrencultuur maakt ons van dit gemis en die onvastheid bewust.
Eeuwenlang hebben sociaal-filosofen en politiek-economen tevergeefs naar deze steen der wijzen gezocht. Wat het betekent om ‘ieder het zijne te geven’ – Plato’s beroemde definitie van rechtvaardigheid – is een principieel omstreden kwestie gebleken. Men heeft geen definitieve grondslag kunnen vinden voor het klassieke onderscheid tussen abeilles en frélons, werkers en parasieten, tussen activiteiten die een positieve en activiteiten die een negatieve bijdrage leveren aan de maatschappelijke welvaart. Vanaf de materialistische arbeidswaardeleer van Adam Smith en Karl Marx via het scientific management van Frederick Taylor tot en met de functiewaarderingen en prestatiemetingen van nu: steeds bleek – en blijkt – dat subjectieve of politiek gemotiveerde waardeoordelen ten onrechte worden verwetenschappelijkt, en daarmee de schijn van zekerheid en onontkoombaarheid krijgen aangemeten.
In het zicht van die historische mislukking is een tweede klassieke strategie om verdienste te objectiveren populair geworden: namelijk om alle waardebepaling dan maar over te laten aan de markt. Waar geen behoefte aan of vraag naar is, aldus deze alternatieve redenering, levert niets op en draagt niets bij aan de maatschappelijke welvaart. De enige legitieme waarde is economische waarde, en voor schaarse personen moet evenals voor schaarse goederen de vigerende marktprijs worden betaald. Maar ook dit beroep op de zogenaamd objectieve dwang van de markt functioneert maar al te vaak als een drogreden, waarmee de eigen willekeur en de eigen medeplichtigheid met de markt kan worden gerechtvaardigd en gerationaliseerd.
Sterrenkapitalisme
Dit wegduiken achter de wetten van de markt is ook in het sterrenkapitalisme, dat personen op een meer intensieve manier ‘commodificeert’ en als koopwaar verhandelt, een bijna reflexmatige strategie van zelfrechtvaardiging – ‘marktconforme salarissen’ – geworden. Maar wat de celebrity-cultuur in feite laat zien, is dat het zinloos is om vergelijkende oordelen over verdienste en waarde – en dus ook over de rechtvaardigheid van beloningen – van een objectieve fundering te willen voorzien. In deze relativistische opvatting zijn alle kwaliteiten, functies, prestaties en eigenschappen definitieafhankelijk en omstreden, en blijven dus vatbaar voor herdefiniëring, meningsverschil, discussie en onderhandeling.
Wil dit dan zeggen dat anything goes, en dat het voortaan onmogelijk is om authentieke en valse waarden van elkaar te onderscheiden? Is het ideaal van de meritocratie definitief in rook opgegaan, en moeten we ons neerleggen bij willekeur en machtsmisbruik? Die conclusie is voorbarig, en bestendigt een hardnekkig misverstand over de betekenis van het relativisme. Want net zo min als het waarheidsrelativisme het debat over waar en onwaar overbodig maakt, hoeft ook de relativering van oordelen over maatschappelijke productiviteit niet te leiden tot cynische berusting. Integendeel: het inzicht dat we die waardebepaling niet kunnen overlaten aan de wetenschap of de markt, voedt juist het kritische voornemen om het debat over verdienste en beloning onafgebroken te blijven voeren. ‘Prestatiedebatten’ over wat geldt als een zinvolle, productieve bijdrage aan de maatschappij – en wat voor beloning daar tegenover moet staan – vormen in die zin het hart van de politieke discussie in een democratische cultuur.
Dat wil ook zeggen dat de afweging van wat echt versus nep, authentiek versus gemaakt, kwaliteit versus hype is, een eindeloos debat oplevert, dat niet definitief kan worden beslecht, maar steeds opnieuw moet worden begonnen, op zoek naar nieuwe evenwichten. Die benadering neemt in elk geval krachtig afstand van het valse dictaat dat de markt uitmaakt wat echt, authentiek en kwalitatief hoogstaand is, en wat dus genereus moet worden beloond. Het lijkt er eerder op dat de markt alles aanjaagt, ‘prijst’ en beloont wat nep, corrupt, gemaakt en gehypet is. Maar het meest intrigerende kenmerk van de moderne mediacultuur is dat zij zich lijkt te onttrekken aan dergelijke eenvoudige dualismen. De flagrante voorbeelden van niksnutterij die hierboven werden genoemd zetten ons in dit opzicht gemakkelijk op het verkeerde been. Zoals Connie Palmen in haar essay Iets wat niet bloeden kan (2004) suggereert, is het werkelijke geheim van de celebrity-cultuur misschien dat de meest interessante en waardevolle verschijnselen en personen zweven tussen echt en onecht, tussen inhoud en vorm, tussen authenticiteit en doen alsof. Maar die waardeonvastheid is geen reden om de discussie over wat waardevol en waardeloos is niet voortdurend te blijven voeren.