Home Wat gezichten ons te zeggen hebben: Ludwig Wittgenstein

Wat gezichten ons te zeggen hebben: Ludwig Wittgenstein

Door Vanno Jobse op 31 maart 2008

03-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

'Kijk toch beter naar het gezicht van dat meisje', zei Wittgenstein tegen zijn vriend Maurice Drury. De menselijke ziel ligt niet diep verborgen in de mens, maar toont zich juist aan de oppervlakte – in het gezicht.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Toen Ludwig Wittgenstein eens met zijn vriend en oud-student Maurice Drury op vakantie was in Connemara, in het uiterste westen van Ierland, zag hij voor een cottage een klein meisje zitten. ‘Drury, kijk eens naar de uitdrukking op het gezicht van dat meisje,’ zei hij. ‘Je hebt niet genoeg oog voor de gezichten van mensen. Dat is een fout die je zou moeten herstellen.’ Dat was niet zo maar een onschuldige opmerking – opmerkingen van Wittgenstein waren zelden onschuldig –, ze hangt nauw samen met zijn ideeën over de psychologie.
Eind 1947 vertrok Wittgenstein opnieuw naar Ierland. Hij verbleef een winter in een bed&breakfast in de Wicklow Mountains, ten zuiden van Dublin, een zomer in volledige afzondering in Connemara, aan de uiterste westkust, en ten slotte nog een winter in een hotel in Dublin, niet ver van zijn vriend Drury. Wittgenstein werkte al die tijd aan zijn opmerkingen over de psychologie.
 
De psychologie is in de ogen van Wittgenstein geen wetenschap. Er zijn namelijk geen psychologische feiten of verschijnselen, in de zin waarin je wel kunt spreken over natuurkundige feiten en verschijnselen. Dat wat we de geest of de ziel noemen, vormt geen innerlijk dat zich ergens in het lichaam verschuilt. ‘God zou, wanneer Hij in onze zielen geblikt zou hebben, daar niet hebben kunnen zien over wie wij het hadden’, schrijft hij. Het is net als met de betekenis van woorden: we kennen de geest en de ziel alleen door de uitdrukkingsvormen. Die uitdrukkingsvormen duiden we met psychologische begrippen, zoals angst, hoop, bedoeling en geloof. Die begrippen kunnen we analyseren. Psychologie is ofwel begripsanalyse, dus eigenlijk filosofie, ofwel een manier om naar de mensen te kijken, bijvoorbeeld naar het gezicht van een klein meisje. ‘Het gezicht is de ziel van het lichaam’, schrijft Wittgenstein. De ziel drukt zich uit in het gezicht, maar dat wil niet zeggen dat er ook iets achter zit.

Hoe kijkt Wittgenstein naar een gezicht? Hij gebruikt het woord ‘aspect’ om het inzicht in een gezicht te beschrijven. Een bekend voorbeeld van het zien van aspecten is de haas-eendfiguur (illustratie 1), een tekening waarin je zowel een haas als een eend kunt zien. Op het moment dat je een eend ziet waar je eerst een haas zag, lijkt er iets te veranderen. Maar wat verandert er eigenlijk? Het plaatje in elk geval niet. En het heeft geen zin te spreken van een innerlijk beeld dat zou veranderen; zo’n voorstelling zou niets oplossen. Wittgenstein laat zien dat we niet kunnen zeggen dat er iets verandert. Het is zoals wanneer we een vriend herkennen in een menigte: alleen het aspect, het aanzicht, wisselt. Hetzelfde gebeurt wanneer we, als we naar een gezicht kijken, er een uitdrukking in zien. Het gezicht krijgt dan betekenis, een aspect ‘licht op’.
De gedachte van het ‘aspect’ of de Gestalt grijpt terug op Goethes Pflanzenlehre. Goethe wil de veelvormigheid van de plantenwereld niet verklaren, maar alleen verhelderen, door haar te beschrijven en analogieën aan te reiken. In zijn plantenleer zoekt hij niet naar losse kenmerken, maar naar samenhangende Gestalten (‘gestalten, gedaanten, vormen’). Wittgenstein herkent zich in deze werkwijze. In zijn ogen doet het wetenschappelijke streven naar eenduidige en algemene verklaringen geen recht aan de rijkdom van de werkelijkheid.
 

Pijn

Wittgenstein laat zien dat de haas-eend geen betekenis heeft die is los te maken van de tekening. Dat geldt ook voor woorden zegt Wittgenstein, woord en betekenis zijn niet los te denken: ‘Het woord heeft een gezicht. Het kijkt ons toch aan’, schrijft Wittgenstein. En zoals de betekenis het gezicht is van het woord, is de ziel ‘het gezicht van het lichaam’. Er zit niets achter dat gezicht verborgen. ‘Denk vooral niet: “Wat zou er zich daar in de ogen of in de hersenen afspelen?”’ Zo’n voorstelling van zaken lost namelijk niets op. Waar het om gaat, is hoe we kunnen zien wat er in iemand omgaat. We kunnen alleen aan uitwendige verschijnselen aflezen wat er in iemand omgaat. En dat is voldoende, stelt Wittgenstein. ‘Wanneer ik iemand zie kronkelen van de pijn, denk ik niet: toch zijn zijn gevoelens verborgen voor mij.’

Een gemoedstoestand, of dat wat we de ziel noemen, drukt zich op een bepaalde manier uit, net zoals het begrijpen van muziek een bepaalde uitdrukking heeft. ‘Wie muziek begrijpt, zal anders – met een andere gezichtsuitdrukking, bijvoorbeeld – luisteren, anders spelen, anders neuriën, anders over het stuk praten, dan degene die het niet begrijpt.’ De gezichtsuitdrukking, gebaren, intonatie en dergelijke noemt Wittgenstein het ‘onweegbare bewijsmateriaal’. Zulke vormen van expressie kunnen in een andere context volslagen betekenisloos zijn.

Natuurlijk valt de ‘ziel’ niet samen met de gezichtsuitdrukking. Maar een gelaatsuitdrukking – of de afbeelding ervan – vertelt ons meer over iemand, dan wanneer we proberen te beschrijven wat er in zijn hoofd omgaat. Het vermogen een ziel te zien in een gezicht is als een muzikaal gehoor, het vermogen een melodie te horen als de variatie op een bepaald thema. Je kunt dit vermogen ontwikkelen. Daarvoor is inlevingsvermogen nodig, maar vooral ook een referentiesysteem, een cultuur. Ontbreekt dat inlevingsvermogen of die gedeelde cultuur, dan kan een ander voor ons een compleet raadsel blijven, benadrukt Wittgenstein. ‘Dat merk je wanneer je in een vreemd land met geheel vreemde tradities komt; en zelfs dan, wanneer je de taal van dat land kent. Je begrijpt de mensen niet. We kunnen onszelf niet in hen herkennen. (…) Wanneer een leeuw kon praten, zouden we hem niet kunnen begrijpen.’

Zo’n uitspraak maakt Wittgenstein nog niet tot een absolute cultuurrelativist. Elke cultuur drukt de geldende waarden uit, maar dat betekent niet dat de waarden cultuurgebonden zijn. ‘Het is me duidelijk dat het verdwijnen van een cultuur niet het verdwijnen van een menselijke waarde betekent, maar alleen van zekere uitdrukkingsmiddelen van deze waarde.’ Maar de grote kunstenaars drukken zich uit op een manier die hun tijd en cultuur overstijgt. Beethoven doet dat, bijvoorbeeld in het andante van zijn vierde pianoconcert. ‘Hier schrijft Beethoven niet alleen voor zijn tijd en cultuur, maar voor de gehele mensheid.’ Dat maakt dat zijn muziek de tand des tijds doorstaat.

Het gezichtspunt dat tijd en cultuur overstijgt, noemde Wittgenstein in de Tractatus de visie ‘sub specie aeternitatis’. Deze visie ‘vanuit het oogpunt van de eeuwigheid’ vinden we niet alleen in de kunst, maar ook in de religie; ook de ware gelovige ziet het leven tegen de achtergrond van het eeuwige. De kunstenaar en de gelovige zien de wereld op een andere manier dan de gewone mens: zij zien de aspecten van eeuwigheid.
Wittgensteins ideaal van psychologisch inzicht was dat van vader Zosima, de oude monnik uit Dostojevski’s De broers Karamazov. Jaar in jaar uit kwamen zo veel mensen hem om raad en helende woorden vragen, dat hij het vermogen ontwikkelde om onmiddellijk aan het gezicht te zien met welke vraag iemand bij hem kwam. ‘Ja, er hebben werkelijk zulke mensen bestaan, die recht in de ziel van mensen konden kijken’, zei Wittgenstein tegen Drury.
 

Leven

Op dit punt kruist Wittgensteins denken over het psychologische zien zijn opvattingen over ethiek. Hij wil niet alleen een andere manier van zien bewerkstelligen, hij wil daarmee ook een andere manier van leven aanmoedigen. ‘Het is me in het geheel niet duidelijk dat ik een voortzetting van mijn werk door anderen meer zou wensen, dan een verandering van leefwijze die al deze vragen overbodig maakt.’ Verscheidene van zijn studenten heeft hij overtuigd de filosofie te verlaten en iets nuttigers te gaan doen, Maurice Drury was een van hen. Op Wittgensteins aanraden zag Drury na zijn filosofiestudie af van een academische loopbaan. Hij begon vervolgens aan een studie theologie om Anglicaans priester te kunnen worden, maar Wittgenstein bracht hem opnieuw op andere gedachten. Uiteindelijk werd hij psychiater, een keus die zijn leermeester volledig steunde.
Wittgenstein zelf heeft eveneens meermaals overwogen zich tot psychiater te laten omscholen. Ook interesseerde hij zich voor de psychoanalyse van Freud en diens gebruik van vergelijkingen en metaforen om problemen te verhelderen. Hij dacht een vergelijkbaar talent te hebben door zijn opvatting van de filosofie als therapie tegen ‘mentale krampen’. ‘De filosoof behandelt een vraag als een ziekte’, schrijft hij in de Philosophische Untersuchungen.

Wanneer Drury worstelt met zijn roeping van psychiater, herinnert Wittgenstein hem er in een brief aan aandachtiger naar gezichten te kijken. ‘Denk niet aan jezelf, maar denk aan anderen, bijvoorbeeld aan je patiënten. Kijk naar het lijden van de mensen, lichamelijk en geestelijk, je hebt de voorbeelden voor het grijpen, en dit zou een goede remedie voor je twijfels moeten zijn. Zie je patiënten meer als menselijke wezens in nood, en geniet meer van het geluk dat je heb om “goedenacht” te zeggen tegen zo veel mensen. Dit alleen is al een geschenk van de hemel waar veel mensen je om zouden benijden. En dit soort dingen zouden je gekrenkte ziel moeten helen, geloof ik. Ik denk dat je in zekere zin niet goed genoeg naar de gezichten van mensen kijkt.’

Maar wat is het criterium voor ‘goed kijken’? Het criterium voor de ‘juiste’ visie is of we ermee uit de voeten kunnen. Of deze visie ‘klopt’ met de onze kennis en ons verder helpt. ‘Bestaat voor de echtheid van een gevoelsuitdrukking een “kennersoordeel”? – Ook hier heb je mensen met een “beter” en een “slechter” oordeel. Uit het oordeel van de betere mensenkenner zullen, over het algemeen, juistere prognoses voortvloeien.’ Wittgenstein stelt dat zulke mensenkennis te leren is. ‘Maar niet door een cursus, maar door ‘ervaring’. – Kan een ander daarbij zijn leraar zijn? Zeker. Hij geeft hem van tijd tot tijd de juiste vingerwijzing. – Zo ziet hier het leren en het lesgeven eruit. – Wat je leert is geen techniek; je leert juiste oordelen.’

Dit vermogen rechtstreeks in de ziel van mensen te kijken moet van Drury niet alleen een goede psychiater maken, maar moet hem vooral leren veel ‘religieuzer’ werk te doen dan hij ooit als Anglicaans priester had kunnen doen. Wittgenstein zei eens tegen hem: ‘Ik geloof dat we alleen door ons best te doen om nuttig voor anderen te zijn, uiteindelijk de weg naar God kunnen vinden.’ In die zin zou zijn eigen werk religieus genoemd kunnen worden. Wittgenstein schreef zijn opmerkingen over de psychologie als vingerwijzingen voor de ‘juiste’ visie – aan iemands gezicht te kunnen aflezen, wie hij is.

Vanno Jobse