Filosoof en journalist Ralf Bodelier zet zich via zijn stichting Het Goede Doel in voor onderwijs in Malawi. Op dit moment onderneemt hij met Nederlandse studenten actie om tienduizend Malawianen door de hongersnood heen te helpen. Waarom? 'Om mezelf te verbieden weg te zakken in desinteresse en cynisme.' Een beschouwende reportage.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wanneer die avond ergens in november 1999, Veronica Kuchikonde niet had opgebeld, dan was dit stuk nooit geschreven. Waarschijnlijk was ik nooit meer teruggekeerd naar Afrika. Veronica belde uit Blantyre, Malawi, waar we haar vier jaar eerder tegen het lijf liepen. Een vrolijke Afrikaanse vrouw, die ons voor het avondeten uitnodigde. Ze woonde in de sloppenwijk Ndirande en was gehuwd met Sylvester Kamwendo. Samen zorgden ze voor dertien kinderen van wie Veronica er één had gebaard. Sylvester had er twéé verwekt. De rest was komen aanwaaien: zonen en dochters van dode broers, zussen, neven en nichten. Als vanzelfsprekend namen Veronica en Sylvester hen op en zorgden voor voedsel, kleren en aandacht.
We sloten vriendschap met het stel. Een vriendschap die aanvankelijk beperkt bleef tot van brieven schrijven en sporadische telefoongesprekken over krakende lijnen.
Tot Veronica die novemberavond belde. Ze huilde. Een dag eerder was Sylvester plots ziek geworden, overleden en de volgende ochtend begraven. In wanhoop nam Veronica de juiste stap. Ze liep naar de telephone shop en zocht troost bij haar vrienden in Nederland.
Sinds dat gesprek investeer ik menig uur aan het binnenhalen van geld in Nederland, en het uitgeven daarvan in Malawi. Want ook al repte Veronica op dat moment met geen woord over de toekomst van haar dertien kinderen, toch stelde ze ons voor het blok. We wisten immers dat zij zonder haar man nooit de financiële middelen zou kunnen opbrengen om haar beschermelingen in de stad te houden en naar school te sturen. De dertien hadden geen toekomst wanneer we de zorg voor hen niet zouden overnemen.
Zeker, we hadden ook niets kunnen doen. Maar hoe verenig je zoiets met het aangename beeld dat je hebt van jezelf? En met de overtuiging dat het niets moet uitmaken of iemand die aan de grond zit in Nederland of in Afrika woont? Daarom hing ik die avond nog aan de lijn met vrienden en familieleden en bedelde om geld.
Inmiddels zijn we zes jaar verder. De zorg om de dertien kinderen is uitgegroeid tot een officiële stichting waarin veel geld omgaat. Zij stuurt inmiddels vijftig kinderen naar de middelbare school of laat hen studeren. En ze verstrekt kleine leningen aan beginnende ondernemers, laat mensen met eigen taxibusjes in Blantyre geld verdienen voor een lagere school en zet daarmee klaslokalen neer. Op dit moment probeert ze tienduizend Malawianen met noodhulp door de hongerwinter te helpen. We zijn kortom, één van de vele duizenden stichtingen in Nederland die zich aan de keukentafel – onder het genot van koffie met appeltaart – inzetten voor Afrika, al was het maar omdat je in Afrika nog verschil kunt maken.
Alleen al door daarover te vertellen, stel ik me kwetsbaar op. Want onder Nederlandse intellectuelen heerst scepsis over al te grote betrokkenheid bij de Derde Wereld. Bovendien heeft het denkende deel van de natie sinds de moord op Fortuyn de handen vol aan zichzelf. Wie zich vandaag inzet voor de bestrijding van honger en armoede in het zuiden, vindt eerder steun bij popzanger Marco Borsato, bestuursvoorzitter Peter Bakker van TPG en misdaadverslaggever Peter R. de Vries die met zijn PRDV het percentage ontwikkelingshulp wil opkrikken van 0,8 naar 1 procent.
Inspiratiebron voor menig criticus is de Twentse filosoof Hans Achterhuis. Hem storen vooral de contraproductieve effecten van veel hulp. Volgens Achterhuis hebben hulpverleners geen oog voor de politieke context waarin ze opereren en steunen daarom nogal eens dictators of maffiose types. Bovendien maken ze hun beschermelingen van hun hulp afhankelijk, waardoor ze hen nog verder in de puree helpen. De kritiek van Achterhuis is niet onzinnig: ontwikkelingshup verwordt tot neokolonialisme als ‘westerlingen’ – alle goede bedoelingen ten spijt – aan anderen gaan voorschrijven wat ze moeten doen. Desondanks… de analyse van Achterhuis kan politiek-theoretisch zuiver zijn, maar tegelijkertijd is deze wereld een toonbeeld van sociale ongelijkheid en armoede. Moeten we daarom niet juist die risico’s durven lopen die Achterhuis schetst? Is engagement niet per definitie een risicovolle onderneming? Moeten we het ijs niet betreden, omdat het kan breken? Al is het alleen al als wapen tegen cynisme, uit de mond van types als Geert Wilders, die pleit voor het afschaffen van alle hulp.
Succesvol
Die cynici krijgen veel te weinig tegenspraak, bijvoorbeeld van Nederlandse kenners van het werk van David Dollar en Lant Pritchett. Deze topeconomen schreven in 1998 de invloedrijke studie Assessing Aid: What Works, What Doesn't, and Why en beantwoordden daarmee precies de vragen die onbeantwoord in het publieke debat rondzwerven. Hun antwoord is dat ongeveer eenderde deel van alle hulp inderdaad niet werkt en soms zelfs contraproductieve effecten heeft. Daarentegen blijkt eenderde ‘spectaculair’ succesvol. De rest maakt simpelweg weinig verschil. Tegenover het dramatische falen van noodhulp in Kosovo, waar iemand als Achterhuis nogal eens op hamert, stellen Dollar en Pritchett de enorme daling van het aantal analfabeten in Afrika, de honderden miljoenen die de toegang kregen tot schoon water en de uitroeiing van ziekten als lepra of rivierblindheid.
De ware cynici onder de critici beperken zich niet tot de effecten van de hulp. Zij richten hun pijlen ook op de intenties van mensen die zich inzetten voor de Derde Wereld. Die laten zich leiden door emotioneel aangestuurde dadendrang en belonen door het goede gevoel. Bovendien zouden ze geen verantwoordelijkheid nemen voor wat zij mede op gang brengen en ondersteunen.
Dat zijn vreemde kritiekpunten, zeker wanneer we hen nu eens niet toepassen op een aidspatient in Zambia, maar op een oude dame die in een Nederlands winkelcentrum met haar fiets onderuit gaat. Wie zou het toeschietende winkelpubliek dan durven te verwijten dat zij vinden dat ‘ze iets moeten doen’? Dat zij een jas onder het hoofd van de oude dame leggen, 112 bellen en haar kinderen op de hoogte stellen? En wie neemt hen kwalijk dat ze aan deze noodhulp een ‘goed gevoel’ overhouden? Of dat ze geen verantwoording nemen voor het feit dat dezelfde oude dame maandenlang afhankelijk blijft van de Zonnebloem, fysiotherapie en thuiszorg? Kern van de zaak is natuurlijk dat voor de cynici de bewoners van de Derde Wereld niet meer zijn dan pionnen in een ideologisch discours, terwijl de vrouw op haar fiets behoort tot de realiteit van alledag.
Het is eind oktober 2005. Met zestien studenten van de Tilburgse universiteit trekken we door Malawi. Ik ken het land inmiddels goed, want sinds Veronica’s telefoontje kom ik er weer met enige regelmaat. Sinds vorig jaar reis ik naar het land als uitbater van een klein reisbureau. Vier keer per jaar verken ik dan met een kleine groep het ‘Afrika van de Afrikanen’. Eenmaal in Malawi koppel ik mijn gasten aan Veronica en haar oudste kinderen. Samen met de Nederlanders leggen zij dan bezoekjes af in de dorpen en townships, kerken, scholen, leprakolonies en ziekenhuizen.
Ik weet wat hen te wachten staat, en probeer onze gasten, indien nodig, op het ergste voor te bereiden op bijvoorbeeld de deplorabele toestand in de Ndirande Primary School. De school telt bijna achtduizend leerlingen en beschikt niet over leermiddelen. Elektriciteit ontbreekt, de duizenden leerlingen moeten het met één kraan doen en zitten in opgepropt in slechts enkele lokalen. Dagelijks vallen onderden kinderen flauw van de honger.
Ook was ik al te vaak in het Queen Elisabeth Central Hospital, waar vijf mensen soms één bed moeten delen. Een labyrint van gangen, kamers en zalen, waar het stinkt naar urine, braaksel en fenol. Eenmaal binnen, registreer ik de ontsteltenis op de blanke gezichten, hun afkeer van de hel.
Halverwege de reis bezoeken we enkele dorpen, ver van de geasfalteerde weg. Het is dáár, midden in de rust van het stenen tijdperk, waar sommige reizigers het te kwaad krijgen. Want ze horen nu van de dorpelingen dat de hongersnood, waarover ze eerder alleen nog maar in de kranten lazen, in dit dorp al flink heeft toegeslagen. Deze mensen hebben al dagen niets gegeten. Alleen een boom met mango’s staat er nog, maar de vruchten zijn nog niet rijp. En er liggen nog vier maanden aan honger in het vooruitzicht. Dit dorp, zo beseft iedereen tot zijn ontzetting, de ménsen in dit dorp – ze zullen de komende maanden doodgaan. Domweg omdat niets meer te eten is.
Het is tijd voor een bekentenis. Het wekken van dergelijke emoties staat hoog op mijn agenda. En de reizigers weten dat. Pas door de directe confrontatie met honger en armoede, of met de mensonwaardige situatie in de ziekenhuizen en de scholen, kan iets ontstaan als betrokkenheid of engagement. Wie ooit in zo’n hutje of aan een ziekbed stond, wie ooit heeft gepraat met mensen die honger lijden, wordt daarna gevoeliger voor het lot dat hen trof. Wat dit gevoel vervolgens bewerkstelligt, is ongewis. Enkelen kunnen de ellende niet aan en zoeken wanhopig naar een uitweg. Ze beweren dat honger voor hén, de Afrikanen, niet zo erg is als die zou zijn voor Nederlanders. Ze zeggen dat westerlingen niets moeten doen, omdat de verantwoordelijkheid ligt bij de Malawiaanse overheid. Of ze rationaliseren dat de dood van miljoenen onvermijdelijk, dan wel noodzakelijk is, gezien de overbevolking in dit deel van Afrika.
De meerderheid trekt echter een andere conclusie. Die handelt alsof er in hun winkelcentrum een oude dame onderuit gaat. Deze mensen besluiten ‘dat ze iets moeten doen’; ze staan op dat moment voor het zelfde blok waar ik in 1999 voor stond. Het is het blok dat Levinas ooit beschreef als ‘het gelaat van de ander’, en dat dwingt tot een pijnlijke keuze.
Zoals Levinas beschrijft: het is alsof iemand klopt op de deur – de deur van mijzelf. Ik kan die klop niet niet horen, maar zal ik de deur ook openen? Zal ik die ander toelaten? Durf ik verantwoordelijk te zijn voor een medemens? Dat blok van Levinas zoek ik in Malawi bewust op, omdat ik telkens weer wil weten waar het allemaal om draait, om mezelf te verbieden weg te zakken in desinteresse en cynisme.
Wonder
En plots, in dat droge, hongerige Malawiaanse dorp, zo ver van de bewoonde wereld, vindt een wonder plaats. Spontaan besluiten enkele studenten om dit godvergeten gat te helpen. Dit dorp moet voor de hele hongerperiode van voedsel worden voorzien. Enkele dagen later nemen ze er nog een tweede dorp bij. En vervolgens adopteren ze ook de achtduizend kinderen van de Ndirande Primary School. In de dorpen zullen vijf maanden lang noodvoorraden worden uitgedeeld, inclusief kunstmest en zaaigoed voor de volgende oogst. En alle achtduizend schoolkinderen krijgen van half november tot eind maart elke ochtend een warm ontbijt van likuni pala, verrijkte maïspap.
Studenten die een maand eerder nog maar amper wisten waar Malawi lag, nemen nu de verantwoordelijkheid op zich voor tienduizend mensen. Wat volgt zijn weken van koortsachtig organiseren, vrijwilligers ronselen, geld inzamelen, contacten regelen, vergaderen met het World Food Programme van de Verenigde Naties, overleggen met District Education Minister in Blantyre, contracten opstellen, terugvliegen naar Malawi, voedseltransporten controleren, bellen met alle betrokkenen en verantwoording afleggen aan de honderden mensen die hun geld beschikbaar stellen.
Ooit, over enkele maanden al, zullen de pijnlijke ervaringen die ze in Malawi opdeden weer vervagen. Zodra het doel is gehaald en de tienduizend hongerigen weer op eigen kracht door kunnen, komt onvermijdelijk de rest van de wereld weer binnen. Dan verslapt de motivatie om op hetzelfde hoge niveau door te gaan. Daarom is het goed dat dit project is afgerond op het moment dat er in Malawi weer wordt geoogst. Wie zich onder de studenten voor langere tijd in wil spannen, moet weer terug. Om zich in een stoffig dorp of stinkend ziekenhuis weer voor het blok te laten zetten.