‘Heel vaak grijp ik terug op het werk van William James en vraag ik mij af hoe hij over een probleem waarmee ikzelf worstel gedacht zou hebben.’
-Douwe Draaisma
Ongetwijfeld mogen we de Iers-Amerikaanse filosoof en psycholoog William James (1842-1910) een veelzijdig denker noemen. Wetenschappelijke disciplines zoals de psychologie en de godsdienstpsychologie danken hun ontstaansgrond aan zijn intellectuele inspanningen. James’ boeken The Principles of Psychology en The Varieties of Religious Experience, oorspronkelijk respectievelijk verschenen in 1890 en 1902, gelden als klassiekers en grondleggende teksten op hun gebied. James stond bovendien, samen met John Dewey en Charles Sanders Peirce, aan de basis van het pragmatisme als wijsgerige stroming. Ook natuurkundigen als Niels Bohr en Wolfgang Pauli erkenden hun intellectuele schatplichtigheid aan de man die door velen gezien werd en wordt als een nog grotere stilist dan zijn broer Henry James. Misschien mogen we James een nog mooier compliment maken en de woorden van Ludwig Wittgenstein over hem herhalen: ‘James? Dat was pas een mens.’
Ik hoop iets van James’ veelzijdigheid en menselijkheid in dit themanummer van Wijsgerig Perspectief bijeen te hebben gebracht, met als doel de lezer net zo enthousiast te maken over James’ werk en leven als de andere auteurs en ik dat zijn. Om dat te bewerkstelligen, heb ik er bij de samenstelling van de diverse bijdragen in dit nummer op gelet dat ze ieder voor zich een ander aspect van James’ werk bespreken.
Zo bespreekt Hein van Dongen in zijn artikel ‘Wilde beesten in de filosofische woestijn’ James’ opvattingen over wat tegenwoordig bekendstaat als het vakgebied van de psychiatrie. James, zo betoogt Van Dongen, wijst de categoriale benadering van de huidige psychiatrie af, omdat hij – van huis uit een fysioloog en arts – de begrippen ‘ziek’ en ‘gezond’ niet kon beschouwen als eendimensionale, absolute begrippen.
Wim van Moer stort zich met zijn artikel over James’ religieuze ervaringen midden in het atheïsmedebat, waarbij hij zich kritisch opstelt jegens kemphanen zoals Herman Philipse, Richard Dawkins en Alister McGrath. Hij probeert aan de hand van James’ werk te laten zien dat de kwestie of God wel of niet bestaat in feite losstaat van de centrale vraag of en welke religieuze ervaringen mensen kunnen hebben. De atheïst is, ook al gelooft hij niet in het bestaan van God, toch in staat om zijn leven in te richten naar de leidraad van zijn religieuze ervaringen.
Mijn eigen bijdrage gaat in op de bijzondere band die er tussen William James en Ludwig Wittgenstein bestond. In zowel de vakliteratuur over James als in die over Wittgenstein blijft Wittgensteins interpretatie van James’ werken veelal onbesproken of wordt het verband tussen hen niet eens opgemerkt. Ik betoog dat beide filosofen eenzelfde sentiment van rationaliteit deelden, die tot uiting kwam in wat zij beschouwden als de rivaliserende hartstochten van een filosoof: het streven naar eenvoud en het oogmerk van duidelijkheid.
Het slotartikel van Bram Mises past James’ emotietheorie toe op objectiefrechterlijke vergeldingtheorieën. De vragen die hij, staande in een Jamesiaanse traditie, oproept, luiden: Is ‘rechtvaardigheid’ een morele eigenschap die we aan instituties kunnen toekennen, zoals bijvoorbeeld John Rawls dat doet in zijn Theorie van Rechtvaardigheid, of is ‘rechtvaardigheid’ (en in het verlengde daarvan ‘vergelding’) een emotie die mensen min of meer met elkaar delen?
Mijn dank gaat uit naar de auteurs die zo vriendelijk waren een bijdrage te willen leveren aan dit nummer en die zich min of meer naar mijn inhoudelijke wensen hebben geschikt. De heer Chris Doude van Troostwijk en uitgeverij Boom wil ik bedanken voor het feit dat ze mij in de gelegenheid stelden om dit themanummer samen te stellen.