Home Ten geleide: Literatuur voor filosofen

Ten geleide: Literatuur voor filosofen

Door Erik Heijerman op 24 februari 2014

Cover van 01-2008
01-2008 Wijsgerig Perspectief Lees het magazine

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Filosofie.nl? U bent al abonnee vanaf €4,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Literatuur voor filosofen, die is er natuurlijk genoeg. Maar als we ons beperken tot literaire werken, aan welke boeken heeft een filosoof dan iets? Er zijn nogal wat literaire auteurs die filosofie in hun romans verwerken, ook in Nederland: M. Februari, Connie Palmen, Désanne van Brederode, Joke Hermsen, Harry Mulisch en Geerten Meijsing. Maar het omgekeerde schijnt veel minder voor te komen: filosofen die veel literaire romans hebben gelezen en die bewust gebruiken in hun filosofische werken. Kan een filosoof iets leren uit literatuur?

De meningen hierover zijn verdeeld. Plato, zelf natuurlijk een geweldig literator, had zoals bekend niet veel met de filosofische waarde van kunst op, hoewel hij wel een liefhebber was van bijvoorbeeld de oude Egyptische kunst. Maar de tragedies uit zijn eigen tijd vond hij onwerkelijk, omdat ze een onwaar beeld van de werkelijkheid geven, en bovendien moreel verwerpelijk, aangezien ze de massa tot nabootsing zouden aanzetten. Kunst werkt op de emoties in en wakkert die aan; de mens moet zich echter door de rede laten leiden. Alleen de filosofie brengt ons wijsheid en waarheid, en daarmee schoonheid en goedheid. Radicaal tegenover Plato staat een eigentijdse denker als Martha Nussbaum, die in haar Love’s  Knowledge beweert dat bepaalde romans eigenlijk ethische werken zijn, en dat op een onvervangbare manier. Literaire werken zouden volgens haar júist een rol moeten spelen in de morele opvoeding. Wijsgerige ethiek met haar nadruk op regels en principes geeft ons immers veel te weinig in handen om in specifieke situaties te kunnen handelen. Literaire werken laten ons kennismaken met concrete personages, hun onderlinge verhoudingen, hun geschiedenis. Ze bieden ons daardoor gelegenheid onze morele verbeelding te oefenen en helpen ons juist bij de ontwikkeling van onze morele emoties.

Als er gezocht wordt naar de filosofische relevantie van de literatuur, dan is dat doorgaans inderdaad vaak op het gebied van de ethiek. Een mooi recent voorbeeld is een roman van de jonge Duitse schrijfster Juli Zeh, Speeldrift. Zij beschrijft daarin het leven van twee middelbare scholieren die het leven slechts als een spel zien. Morele eigenwaarde bezitten ze niet, ze staan totaal onverschillig ten opzichte van het eigen bestaan en dat van anderen. Ze noemen zich de nazaten van het nihilisme en gaan alleen maar pragmatisch te werk. Is dit een correct beeld van de huidige jonge generatie? Waar zal het heen gaan met de moraal? Blijft er iets van moreel zelfbesef over of zullen we ons overgeven aan louter speeldrift?

Maar er zijn meer onderwerpen dan ethiek alleen waarover literatuur ons aan het denken kan zetten. Over de verhouding van waarheid tot fictie bijvoorbeeld in het (ook prachtig verfilmde) boek van Ian McEwan, Atonement, als aan het eind van het boek blijkt dat het eerste en derde deel eigenlijk door de hoofdpersoon zelf zijn geschreven. Wat is er dan nog waar? Of denk aan De Toverberg van Thomas Mann, waarin tal van filosofische thema’s worden aangesneden, zoals ziekte, dood, vrijheid, rechtvaardigheid. Borges zet ons aan het denken over het zelf, tijd, oneindigheid en andere metafysische thema’s, en Alice in Wonderland wordt vaak door logici en taalfilosofen geciteerd. Weer andere literaire werken zijn op te vatten als gedachte-experimenten waarin onze intuïties met betrekking tot bepaalde concepten onderzocht worden. In sommige sciencefictionliteratuur zet het klonen van personages ons aan het denken over onze persoonlijke identiteit, over het solipsisme, over het bewustzijn, het brein, het Ik. En zo zijn er nog veel meer mogelijkheden te noemen, waarvan de lezer in dit nummer enkele concrete voorbeelden aantreft.

Het openingsartikel van Hans van Stralen geeft een algemene inleiding over de manier waarop je filosofie met literaire werken in verband zou kunnen brengen. Hij noemt vier mogelijkheden. Zo is het mogelijk dat een schrijver bepaalde filosofische opvattingen in zijn literaire werk probeert onder te brengen. In het reeds genoemde werk van Zeh spelen bijvoorbeeld het nihilisme van Nietzsche, de Wereldgeest van Hegel en het dilemma van de gevangenen expliciet een rol. Een tweede mogelijkheid is de analogie die er tussenfilosofische en literaire werken en andere culturele uitingen in een zekere periode bestaat. Zo wijzen Janik en Toulmin in hun Het Wenen van Wittgenstein op de verwantschap tussen de filosofie van de vroege Wittgenstein, de literaire kritiek van Mauthner, De man zonder eigenschappen van Musil, de twaalftoonsmuziek van Schoenberg, de natuurkunde van Ernst Mach, enzovoort. In de roman van Zeh wordt een soortgelijke analogie getrokken tussen die tijdgeest (rond 1900) en de huidige, als zij De man zonder eigenschappen bij herhaling als voorbeeld noemt voor de mens in onze tijd: ook deze is er een zonder eigenschappen. Een derde door Van Stralen genoemde positie is dat je het literaire werk als autonoom beschouwt, maar wel zodanig interpreteert dat het voldoende materiaal kan leveren ten behoeve van een filosofische benadering. Ook deze positie kan worden toegepast op de roman van Zeh. De hoofdpersonen handelen zonder enig moreel besef, beschouwen hun handelen slechts als een interessant spel, als een vorm van pragmatisme: goed is wat werkt, kwaad is wat niet werkt. Wat moeten we van een dergelijke onverschillige levensinstelling denken? Waarom zouden we een moreel leven moeten leiden?

Al deze benaderingen hebben zo hun problemen. Van Stralen noemt daarom nog een vierde benadering, de hermeneutische, die erop neerkomt dat ‘de filosofie mede in staat is de ambiguïteiten van een specifiek aantal literaire teksten adequaat te benaderen’. Het gaat dan met name om de interpretatie van de ‘open plekken’ in een literair werk. In Speeldrift is dat bijvoorbeeld het vertrek van de vrouwelijke hoofdpersoon met haar slachtoffer aan het eind van het boek; Van Stralen concretiseert deze benadering aan de hand van een interpretatie van een gedicht van Rilke.

De overige artikelen tonen ons telkens de filosofische relevantie van een specifiek literair werk: de Odysseia van Homerus die de ontwikkeling van het moderne ‘zelf’ laat zien; teksten van Proust en Beckett die ons tonen hoe we in de wereld zijn en hoe we onze lichamelijkheid kunnen ervaren; en Mogelijkheid van een eiland waarin Michel Houellebecq ons confronteert met vragen over de technologische verbetering van de mens.

De lezer zou zich kunnen afvragen of hij na het lezen van de diverse artikelen iets geleerd heeft, en zo ja wat dan wel. Bij de gegeven voorbeelden werd vaak opgemerkt dat ze ons met bepaalde vragen confronteerden, of een bepaalde moraal, een mensbeeld of een mogelijke toekomst toonden ‘die aan het denken zet’. Als dat het geval is, ‘leer’ je als filosoof dan iets van die voorbeelden of blijft literatuur eigenlijk niet meer dan ‘het aankleden van een filosofisch probleem’, zoals M. Februari het in het openingscitaat van dit nummer noemt? Kan literatuur ook filosofisch interessante ideeën aanreiken? Een mooi voorbeeld van deze mogelijkheid vormt in mijn ogen de Recherche van Proust. Frans Jacobs heeft aan de hand van diverse fragmenten uit dit werk een aantal stellingen gedestilleerd over de liefde. Zo reconstrueert hij die passages als Prousts ‘theorie van de liefde’, waar de filosoof zich dan verder over kan buigen.

Een en ander hangt natuurlijk af van de vraag hoe je over filosofie denkt en haar definieert. Iris Murdoch noemde enkele voor haar relevante verschillen tussen literatuur en filosofie: literatuur is natuurlijk, filosofie tegen-natuurlijk; literatuur wekt onze emoties, filosofie probeert die juist te elimineren en verstandelijk en kritisch te werk te gaan; literatuur is indirect, filosofie is direct; literatuur hoeft geen problemen op te lossen, filosofie doet dat juist expliciet wel; in de literatuur gaat het om de esthetische vorm, filosofie hoeft geen formele perfectie na te streven. Dit lijstje is gemakkelijk aan te vullen, bijvoorbeeld door te stellen dat literatuur concreet en particulier is (het gaat om specifieke personen en situaties) en filosofie abstract en algemeen (het gaat om algemeen geldende inzichten); dat literatuur mogelijke werelden beschrijft en drijft op de verbeeldingskracht, terwijl het in de filosofie gaat om inzicht in de ware werkelijkheid en zij drijft op de kracht van de rationele argumentatie. En zo zullen er ongetwijfeld nog meer mogelijke verschillen te noemen zijn. Vaak wordt het verschil tussen literatuur en filosofie samengevat door: filosofie zegt iets, literatuur toont iets, of zoals ik het vanwege het argumentatieve karakter van filosofie nog liever zou uitdrukken: literatuur toont iets, filosofie toont iets aan. Zou de kracht van sommige literatuur misschien hierin bestaan: dat zij door een raak gekozen beeld of metafoor, of de literaire uitwerking van een karakter, een geschiedenis, een leven, iets zó kan zeggen dat we in een keer begrijpen waar het in de filosofische kern om draait, en wel zodanig dat het nog blijft hangen ook? Dus dat zij door iets op een specifieke manier te tonen veel meer zegt dan welke abstracte filosofische verhandeling ook?