Home Stadsmens op het platteland

Stadsmens op het platteland

Door Ann Meskens op 14 februari 2006

02-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Plato schreef ontroerend over het landelijke leven, maar hij woonde wel temidden van de stad. Ook nu nog bezingen dichters en denkers de heerlijkheden van een leven in de natuur. Maar wat blijft er over van deze arcadische fantasie, als de onthaastende moderne stadsmens naar het platteland vlucht?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maandagochtend. Een jongetje van drie loopt aan mijn hand de eerste drukte van de week in, mutsje half over de oren, boekentasje bonst op zijn rug, handschoenen zwieren aan touwtjes mee. We spoeden ons voort, want hij moet naar school. Ik denk bij mezelf: hoe laat zou het zijn, is hij niet te klein om zich al te haasten, in wat voor een wereld leef ik en daarom ook hij, en opnieuw, hoe laat zou het zijn? In de meeste moderne wereldsteden zoals Parijs wijzen straatklokken de voorbijgangers de tijd aan, maar onze stad is te onbeduidend voor deze metropolitische gewoonte. Wij moeten ons behelpen met een publiciteitsuurwerk van een juwelier: twintig over acht, met een digitaal stadsinformatiebord: 08.25, en ja hoor, daar slaat de torenklok met één treurige klank half negen. De school begint. Het eerste dat kinderen leren, is op tijd te komen.

Mijn zoon roept nog onbezorgd: ‘Qua-si-modo als we langs de St.-Rombouts-kathedraal lopen, de toren vertoont enige gelijkenis met de Parijse Notre Dame, maar vraag hem wat een bos, een akker of een wei is, en hij zal je geschrokken aankijken. Hij is een modern westers stadskind. Moet ik met hem ijlings naar het platteland? En dan onthaasten?

‘Ze zullen graan verbouwen en wijn, kleding en schoenen maken. Ze hebben huizen gebouwd en doen ’s zomers hun werk meestal licht gekleed en ongeschoeid en trekken ’s winters voldoende kleren aan en schoenen. Als voedsel zullen ze uit gerst en tarwe meel bereiden, dat ze bakken of kneden om zo prachtige gerstekoeken en tarwebroden aan zichzelf voor te zetten op wat riet of op schone bladeren. Liggend op een ondergrond van stro bedekt met een laag taxus- en mirtenbladeren zullen ze zich samen met hun kinderen te goed doen aan de maaltijd en daarna drinken van hun wijn. Met kransen in het haar zullen ze de goden danken en genieten van elkaars gezelschap.’

Deze bucolische zinnen schreef Plato eeuwen geleden neer in de Politeia, een boek waarin hij een ideale staat bij elkaar dacht. Zowel Plato als zijn leermeester Socrates, altijd blootsvoets en hier aan het woord, woonde in het levendige Athene. Filosofie was van het begin af aan voornamelijk een stedelijke aangelegenheid. Thales, de eerste filosoof, kwam uit Milete, een belangrijke havenstad aan de kust van Klein-Azië. Maar toch. Bij erg diverse denkers weerklinkt door de eeuwen heen het verlangen naar een ongerept, kalm en wijs plattelandsleven. Zo werd in Romeinse tijden het platteland geassocieerd met de vrije tijd – otium – terwijl het stedelijke leven met zakendoen gelijkstond – negotium. Een tegenstelling die een beoordeling insloot. Horatius riep in een van zijn brieven uit: ‘Alle poëten beminnen het land en vluchten weg uit de stad!’

Ook vandaag nog hoort men echo’s van Socrates’ charmante lyriek en Horatius’ opruiende kreet. Wat zoeken denkers en schrijvers altijd opnieuw op dat platteland? Herhalen ze slechts de Griekse en Romeinse voorbeelden? Verlangen ze, naargelang het leven drukker wordt, meer en meer naar de uitgestrektheid, de eenvoud en de stilte, en vooral naar een tijd die traag in cirkels wentelt in plaats van vooruit te rennen? Meestal wordt dat geïdealiseerde platteland in de geschriften een beetje buiten de tijd geplaatst. Socrates spreekt hier in Politeia eigenlijk over een onbezorgd verleden dat zijn tijdgenoten al kwijtraakten, maar vaker werd het landelijke leven als een utopisch beeld vooruit in de toekomst geworpen: de plek waar men in vrede kan samenleven of de plek waar de enkeling zichzelf kan vinden. Als summum van een gedroomde wijkplaats wordt meer dan eens de woestijn genoemd, het platste land onder de platte landen. Die woestijn is vooral een christelijke erfenis, toch schreef ook Friedrich Nietzsche in zijn Zarathoestra: ‘In de woestijn hebben van oudsher de waarachtigen gewoond, de vrije geesten, heren der woestijn. Maar in de steden wonen de weldoorvoede, beroemde wijzen – de trekdieren.’ Nietzsche gaf hiermee ook een sneer aan Socrates.

En nu? Moet iemand die in deze tijden wijs is nog altijd naar de woestijn? In het boek Generation X uit 1991 van de Amerikaan Douglas Coupland proberen jonge mensen het stedelijke leven te ontvluchten: ‘We hadden dwangneuroses, waardoor we consumptie met creativiteit verwarden, tranquillizers namen en meenden dat het voldoende was om alleen maar een video te huren op zaterdagavond. Maar nu we hier in de woestijn wonen, gaat het een héél stuk beter.’

Dan maar naar de woestijn, zelfs met het kind? Het platteland is in deze contreien toch slechts een verstedelijkt niemandsland vol lintbebouwing.

Ongerijmd
Ik loop intussen bedaard over straten, pleinen en voetpaden opnieuw naar huis, breng onderweg de gehuurde video binnen, koop alvast de krant van vandaag, spel met plezier de straatnaamborden, al zijn ze mij vertrouwd. Het is nog winter, want de sneeuw is nog niet uit de etalages geruimd, maar het wordt weldra lente, want de etalagepoppen zijn al kort gerokt. Ook de stad kent haar seizoenen. En wie niet op de minuut leeft, en de stad intiem leert kennen, behoeft nauwelijks een klok. De tijd is zichtbaar in het detail, in de verandering, in de bedrijvigheid. Zijn de kinderen als bij klokslag uit de stad verdwenen? Werden de groenten en het fruit al buiten gestald? Duiken de consumenten al op in de winkelstraten of staan de kantoorbedienden in hun pauze een sigaretje te roken? Ik woon hier lang genoeg, ik lees intussen met gemak de tijd, en ik kan het niet helpen, ik hou van de stad. Van haar markten en bezigheid, van haar gewoonten en betekenis, van haar poëzie en ongerijmdheid.

In de Hallestraat duwt een vrachtwagenchauffeur een winkelrek vol C&A-jurken voor zich uit. De smalle wieltjes op de oude kasseien doen de japonnen schokken en schudden. Het zijn net vrouwen die zich haasten om uit de koude te zijn… Voor een chique interieurwinkel aan De Bruul staat een markante doos klaar voor de wekelijkse ophaling van het oud papier. De vetgedrukte opschriften BREEKBAAR en VOL VAN WAARDE zijn zelfs op de lege doos nog veelbelovend. Wat verder liggen een paar versleten mannenschoenen, midden het straatje De Leegheid. Wie liet er vannacht zijn schoeisel achter? Ging de man op kousen naar huis of met nieuwe schoenen? Horen ze bij de fiets die twee straten eerder zonder achterwiel achtergelaten werd in de nacht…? Zo draai ik even later prettig uitgewaaid de sleutel in het slot van het herenhuis dat ik bewoon, en loop de steile trap op naar boven, ik wil het citaat van Nietzsche over de woestijn terugvinden, hoe zei hij het ook al weer?

Zo begint het boek:
‘Toen Zarathoestra dertig jaren oud was, verliet hij zijn geboortegrond en het meer waaraan hij was geboren, en ging het gebergte in. Hier genoot hij van zijn geest en zijn eenzaamheid…’. Aldus sprak Zarathoestra is Nietzsches beruchtste werk. Telkens ik het boek opensla, ben ik terug waar ik de woorden voor het eerst las, het uitgestrekte hinterland van het Franse Alpes-Maritimes, olijfblaadjes waren er mijn bladwijzers. Door een gelukkig toeval was ik, toen zelf bijna dertig, verbannen naar de plek waar rond 1880 in een overspannen toestand de Zarathoestra ontstond, of in ieder geval de eerste drie delen van het vierdelige werk. Het is een boek voor allen en niemand maar wie jong en buitensporig is, moet oordelen dat het enkel voor hem of haar bestaat, zo’n boek is het.

Zo zat ik – eerder nuchter stadsmens en overtuigd structuralist – ineens verzonken in gedachten op het strand en bedacht dat de wereld ten diepste bestond uit het zand aan mijn voeten, de zee vlak voor mij, de lucht die ik inademde en de zon die op me neerscheen. De vier elementen die Empedokles als eerste te berde bracht. Socrates dacht na over de individuele mens en de stadsstaat, maar vroegere filosofen verwonderden zich over de kosmos, net zoals ik die ineens de wilde natuur bewoonde. Ik moest wel kluizenaar worden, mijn polshorloge en agenda opzij leggen en toegeven dat er ook zonder taal werkelijkheid was. Mensen zag ik amper, zongebruinde herders ja, bij dauw of avondschemering omringd door hun trouwe schapen, en kinderen die blootsvoets aan de heldere beek visjes vingen met flesjes, touw en brood.

Maar de flesjes hadden de overbekende CocaCola-vorm. En als ik uitkeek over de groengrijze bergen, zag ik een metershoge MacDonald-reclame. Al leek het in mijn schrijven meer pastoraal, de moderne wereld was vlakbij. Jonge mensen hingen verveeld over het stuur van hun bromfietsen gebogen bij de enige telefooncel van het dorp. Omdat die cel het enige teken van moderniteit was, omdat zij hartgrondig naar de stad verlangden. Ik zag hen niet, want ik las Nietzsche.

In het eerste deel daalt een kluizenaar – tot dan in het gebergte gelukkig op zichzelf – af naar de mensen op de markt. Hij is overvol van wijsheid. Eens op de marktplaats merkt hij echter dat het volk geen oor heeft naar zijn stilte. Zo mijdt hij verder de domme menigte in de stad, en zoekt slechts naar even eenzame metgezellen.
Waarover ging deze monoloog, niet geschreven voor de stedelingen maar voor de achterwereldlingen? Over de ochtendkoelte, de middaghitte en de sterren in de nacht. Over de bomen, het woud en de rots, over de lucht in het gebergte en boven zee. Over hoe de tijd niet rechtdoor gaat en vooruit, maar kringsgewijs en eeuwig. En ik las. ‘Vlucht, o vriend, in uw eenzaamheid: ik zie u door giftige vliegen gestoken. Vlucht daarheen, waar ruige, sterke wind waait! ‘Ik houd van het woud. In de steden is het slecht leven: daar zijn te veel bronstigen.’ ‘Raad ik u naastenliefde? Liever nog raad ik u naastenvlucht en tot verstenliefde.’ Ach. Er zit hitte en kilte in het boek, liefde en haat, zin en onzin. Door eenzelfde gelukkig toeval werd ik teruggeroepen. Als ik nu door de straten wandel, mis ik soms het alleenzijn van daar, daar miste ik echter de taal en de betekenis, de poëzie en vooral de humor, het ontbrak mij daar aan de mens en de stad. Al is de lucht er zuiverder, ik stik op het platteland.

Maar nog vannacht droomde ik dat ik mijn zoon uit een verkwikkende slaap kuste en met hem het erf opstapte, dat baadde in helder ochtendlicht. De arcadische droom is al eeuwen diezelfde. Het zou de tijd zijn om de volle uiers van de koe te melken, en mijn zoon zou zijn handjes aan de neus van Bella-Belle warmen, en terwijl hij tegen me aangeleund zou staan, zou er schuimende melk in de emmer kolken. En later zou het gezonde kind door de wei buitelen, het bos leren kennen en onze vruchtbare akker wieden. En hij zou nooit verlangen naar het bruisende, wervelende, menselijke leven in de stad.
 

Mirtenbessen

Ze krijgen er nog iets bij, zei Socrates in de Politeia, dromend van een landelijk bestaan, ‘zout natuurlijk, olijven en kaas en ze zullen ook uien en groente koken, zoals men op het land maaltijden bereidt. Verder zullen we hun ook iets extra’s voorzetten, zoals vijgen, erwten en bonen. Mirtenbessen en eikels kunnen ze roosteren boven hun vuur, terwijl ze met mate drinken. Zo zullen ze een vredig en gezond leven leiden en bij hun dood, waarschijnlijk op hoge leeftijd, eenzelfde soort leven nalaten aan de volgende generatie.’ De werkelijkheid is dat mijn stadskind onlangs verschrikt achteruit deinsde toen hij onvoorbereid een levend schaap zag. Het vuile dier keek hem met bloeddoorlopen ogen aan, in de verkleefde wol hing modder en stront, en toen het blaatte, hoorde hij een vette klokkende keelklank die wanhopiger klonk dan het liefelijke bei-bei dat ik hem voordeed. Het echte beest leek nauwelijks op zijn liefelijk boekdier. Hoeveel anders zou een werkelijk beleefd plattelandsleven zijn dan het altijd weer gedroomde vredige arcadische bestaan?

Socrates raakte, als het geen oorlog was, niet eens voorbij de muren van Athene. Toen hij eens met Faedrus, een wat ziekelijke jonge man, toch buiten de muren wandelde, bezong hij de weldadige natuur. Faedrus viel hem schamper in de rede, voor een stadsmens werd hij toch wel erg dichterlijk. Socrates gaf toe: ‘Ik leer nu eenmaal graag. En de velden en de bomen willen mij niets leren, alleen de mensen in de stad.’