Home Religiekritiek: tegen de cultus van de eenheid

Religiekritiek: tegen de cultus van de eenheid

Door Dick Pels op 07 november 2005

09-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Volgens Ayaan Hisi Ali en haar medestanders zullen islamitische culturen nooit werkelijk wetenschappelijke vooruitgang en economische welvaart kennen. Immers: God houdt mensen dom. Maar aanhangers van deze visie hebben zich allerminst ontworsteld aan de religieuze schaduw; ze belijden het monotheïsme van de rede.
 

Begin september, ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar, trad VVD-Kamerlid en politieke wereldster Ayaan Hirsi Ali op in de aula van de Universiteit van Amsterdam. Zij verkondigde daar de opvatting dat armoede wordt veroorzaakt door een gebrek aan nieuwsgierigheid, een tekort dat op zijn beurt weer een gevolg is van bevangenheid door religie. Het is volgens haar niet de armoede die de nieuwsgierigheid insnoert, maar het is omgekeerd: doordat religieuze culturen weinig ruimte geven aan nieuwsgierigheid, creëren zij de eigen armoede. Problemen worden opgelost door zich te conformeren aan de traditie. In ‘culturen van nieuwsgierigheid’ worden traditionele denkkaders steeds opnieuw opengebroken, wat leidt tot nieuwe vindingen en maatschappelijke verandering. In het Westen kwamen uit die nieuwsgierigheid de Verlichting en de wetenschappelijke revolutie voort. Godsdienst houdt mensen dom. Vooruitgang, ook in economisch opzicht, is een product van Verlichting.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hirsi Ali herhaalde hiermee de godsdienstkritiek van Karl Marx, maar zette die tegelijkertijd op zijn kop. Ook voor Marx is godsdienst een vorm van vals bewustzijn: ‘de opium van het volk’. Net als Ludwig Feuerbach zag hij het godsgeloof als een vorm van menselijke zelfvervreemding: mensen knielen neer voor een hogere macht die zij zelf in het leven hebben geroepen. Maar anders dan zijn filosofische voorganger onderzoekt Marx de wereldse oorzaken van deze zelfvervreemding. De hallucinerende drug van de religie dient vooral om de materiële ellende in het hier en nu te kunnen vergeten en vergoelijken. Mensen hebben een verkeerd bewustzijn, omdat zij leven in een verkeerde wereld. De religie levert de morele sanctie, de troost en rechtvaardigingsgrond voor politieke en economische onderdrukking. De kritiek op de hemel moet daarom veranderen in een kritiek op de aarde; de kritiek op religie en theologie in de kritiek op politieke en sociaal-economische wantoestanden. Als de politieke en materiële ongelijkheid wordt opgeheven, zal de religie vanzelf verdwijnen.
 
De exclusieve nadruk die Hirsi Ali legt op cultuur en religie, maakt haar in marxistische ogen tot een klassieke idealist. Idealisten vertrekken vanuit de misvatting dat ideeën, begrippen en voorstellingen de wereld beheersen. Zij beschouwen deze als de eigenlijke ketenen van de mensen. Menselijke verhoudingen zijn producten van het bewustzijn. De bestaande werkelijkheid hoeft daarom ‘alleen maar’ anders te worden geïnterpreteerd. Maar volgens Marx stelt men dan slechts nieuwe frasen tegenover de oude; de werkelijk bestaande wereld wordt geenszins bestreden door alleen maar de frasen van deze wereld te bestrijden. Die wortelen immers in de materiële levenswijze van mensen: in politieke verhoudingen, in de maatschappelijke arbeidsdeling, in productie-, eigendoms- en klassenverhoudingen, en in de onderdrukking en ongelijkheid die daaruit voortvloeien.

Een licht
Marx heeft gelijk: armoede, achterstelling, machteloosheid en onderdrukking zijn in elk geval onafhankelijke oorzaken van maatschappelijke ellende, en de wereld verandert niet zomaar als we de ‘frasen van deze wereld’ ontmaskeren en inwisselen voor ‘ware’ denkbeelden. Te vaak denken Hirsi Ali en haar secularistische medestanders dat de simpele ‘kennis van de feiten’ of het ‘inzicht in de waarheid’, namelijk dat ‘God niet bestaat’, gelovigen – en vooral gelovige islamieten – een licht (de Verlichting) zal doen opgaan. Het feit dat moslims proberen te leven naar hun heilig boek is in haar ogen de voornaamste oorzaak van hun misère, en afvalligheid is de enige weg naar emancipatie, beschaving en lotsverbetering.

Maar de materialistische geschiedbeschouwing lijdt aan het omgekeerde ongemak. Zij vertoont op haar beurt een dramatisch gebrek aan inzicht in de scheppende, performatieve kracht van de ‘frasen van deze wereld’: van de manier waarop voorstellingen en interpretaties niet alleen de werkelijkheid weerspiegelen, maar die tegelijkertijd actief vormgeven. Dit gebrek aan reflexiviteit heeft marxisten stekeblind gemaakt voor de enorme historische werkingskracht van wereldbeschouwingen en ideologieën, met name die van het marxisme zelf. Dit reflexief tekort is echter terug te voeren op hetzelfde Verlichtingsrationalisme dat marxisten delen met hun liberale tegenstanders: de overtuiging dat de wetenschappelijke waarheid ten slotte zal zegevieren over alle bijgeloof. Zowel marxisten als radicale liberalen omarmen een secularistisch vooruitgangsgeloof waarin de rede als een nieuwe afgod wordt aanbeden.

Je kunt andermans denkbeelden immers alleen ontmaskeren als een vorm van vals bewustzijn als je zelf meent de waarheid in pacht te hebben. Hoe krijg je toegang tot het ‘wezen van de mens’, het ‘werkelijke levensproces’ of ‘de werkelijke basis van de geschiedenis’? Marx en Engels maakten zich hier gemakkelijk van af door simpelweg hun eigen vooronderstellingen te poneren als niet-willekeurig, als veronderstellingen ‘waarvan men slechts in de verbeelding kan abstraheren’. Niet wat de mensen beweerden of zich inbeeldden was van belang, maar hoe zij ‘werkelijk waren’. Maar die ‘werkelijk bestaande wereld’ was natuurlijk alleen maar een andere frase over diezelfde wereld, die optrad met het superieure aplomb van een positieve, empirische wetenschap. Het zijn bepaalde volgens Marx het bewustzijn; maar wiens bewustzijn wist ook alweer precies hoe dat ‘zijn’ in elkaar stak?

Hun onenigheid over het primaat van het denken versus die van het ‘zijn’ verhindert dus niet dat liberale idealisten en marxistische materialisten dezelfde waarheidsretoriek cultiveren, waarin het eigen perspectief als het enig mogelijke wordt geponeerd. Maar juist door te breken met het Verlichtingsfundamentalisme,van zowel idealisme en materialisme, kunnen we een positie bereiken die niet alleen voorbijgaat aan de schijntegenstelling tussen hen, maar die ook het gelijk van beide opvattingen op een positieve manier verdisconteert. De werkelijkheid is alleen voor ons toegankelijk via interpretaties en definities die zelf weer werkelijkheid scheppen. Vanwege die circulaire, performatieve relatie is geen enkel perspectief op voorhand geprivilegieerd. Inzicht in dit ‘constructivistische’ karakter van de werkelijkheid relativeert alle laatste gronden van feitelijkheid, waarheid en objectiviteit. Religieuze openbaringswaarheden, noch empirisch-wetenschappelijke waarheden kunnen zich voortaan op die laatste fundamenten beroepen.

Dit principiële antifundamentalisme biedt een opening voor een nieuwe religiekritiek die radicaler is dan die van marxisten en secularistische liberalen, omdat het ook aanstoot neemt aan de religieuze resten die schuilen in beider wetenschapsgeloof. In dit opzicht is de Verlichting simpelweg van links naar rechts verhuisd, zonder haar rationalistische zekerheden, haar utopische opvoedkunde en overspannen maakbaarheidspretenties prijs te geven. Zij treedt bij voorkeur op in de simplistische gedaante van het wetenschappelijke atheïsme: ooit een privilege van marxistisch links. In feite wordt daarmee de meest onverdraagzame en fundamentalistische variant van het Verlichtingsdenken uitgeroepen tot de meest betekenisvolle kern ervan. Alle godsdienst is bijgeloof. God bestaat niet. Religieus bijgeloof is de oorzaak van alle maatschappelijke stagnatie, onderdrukking en ellende.

Zelfkant
Hoe kan links de door rechts gekaapte Verlichting heroveren? Dat vergt allereerst dat we de veelkleurigheid en inwendige tegenstrijdigheid van het Verlichtingsdenken opnieuw in ere herstellen. Ook de zelfkant (de beruchte ‘dialectiek’) van de Verlichting komt dan weer in beeld: de historische erfenis van intellectueel terrorisme en totalitaire politieke onderdrukking. ‘Het blijft een verontrustende paradox’, aldus de liberale theoloog McGrath in The Twilight of Atheism (2004), ‘dat sommige vormen van intolerantie en geweld afkomstig waren van degenen die geloofden dat godsdienst de belangrijkste oorzaak was van intolerantie en geweld.’ Ten tweede moeten juist de antifundamentalistische, relativistische elementen in de Verlichtingstraditie opnieuw worden benadrukt. De meest vruchtbare erfenis van de klassieke Verlichting is immers niet de hang naar zekerheid en objectiviteit, maar de moed om te twijfelen: het vermogen tot relativering en het radicale perspectivisme dat daaruit voortvloeit. In deze Verlichting staan niet de gronden maar de grenzen van de kennis centraal. De dwang van een rationele of empirische bewijsvoering heeft hier minder overtuigingskracht dan de onzekerheid van het pluralisme en de radicale reflexiviteit.

Hoe ziet een linkse religiekritiek er uit, die de zelfgenoegzame tegenstelling tussen rede en geloof achter zich laat, en zich dus niet langer op een simplistische manier kan afzetten tegen het ‘premoderne’, ‘onverlichte’ en dus ‘achterlijke’ karakter van religies als de islam? Die kritiek wordt nog steeds geïnspireerd door Kants definitie van Verlichting als de bevrijding uit een zelfopgelegde onmondigheid, waarbij de religieuze onmondigheid ook voor Kant gold als de meest vernederende van alle. Die kritiek wordt doorgetrokken in de vervreemdingstheorie van Feuerbach en Marx: de mens onderwerpt zich ten onrechte aan de producten van zijn eigen macht en bewustzijn. Volgens het aforisme van de theoloog Kuitert: ‘Alles wat van Boven komt, komt eigenlijk van beneden, inclusief de uitspraak dat het van Boven komt.’

Maar hoe kan religie worden ontmaskerd als een vorm van vals bewustzijn als we niet langer kunnen terugvallen op een objectieve oordeelsgrond? Stellen we dan niet het ene geloof tegenover het andere, zonder te kunnen uitmaken welke opvatting beter en adequater is? De erkenning dat kritische oordelen niet op een traditionele manier te funderen zijn, hoeft echter geenszins te leiden tot een verlammende vorm van relativisme. Integendeel: juist die ‘onfundeerbaarheid’ verleent uitspraken over de werkelijkheid een principiële aanvechtbaarheid en openheid die uitnodigen tot kritisch debat. Daarbij geldt de onzekerheid van dit ‘kritische relativisme’ zelf als oordeelscriterium op basis waarvan betere denkbeelden van slechtere zijn te onderscheiden. Uitspraken waarin de onzekerheid van meet af aan is ingebouwd, zijn beter dan uitspraken die de onzekerheid uit alle macht proberen te bezweren en te overwinnen.

Dit kritische relativisme staat niet alleen lijnrecht tegenover alle vormen van openbaringsgeloof, maar verzet zich ook tegen de verabsolutering van de wetenschappelijke waarheid. Het problematische in de opvattingen van gelovigen en atheïsten schuilt in hun gedeelde neiging zich te beroepen op een hogere gebiedende macht (God, de Rede, de Feiten) die afwijkende opvattingen gemakkelijk diskwalificeert. In beide gevallen ontloopt men de eigen verantwoordelijkheid voor de eigen denkbeelden en handelingen, door te suggereren dat God of de Feiten voor zich spreken, in plaats van te erkennen dat een woordvoerder (een profeet, een imam, een intellectueel, een politicus) hen tot leven brengt.

Rehabilitatie
Een linkse godsdienstkritiek keert zich daarmee letterlijk tegen alle dienstbaarheid aan een goddelijke macht: tegen alle vormen van lotsaanvaarding, onderwerping en overgave (de grondbetekenis van islam) waarin het element van vrijwilligheid, reflexiviteit en persoonlijke verantwoordelijkheid ontbreekt. Dat wil ook zeggen dat links niet moet terugvallen in een vergoelijkende tolerantie voor orthodoxe vormen van religie, en niet onkritisch moet meegaan in de rehabilitatie van religiositeit en spiritualiteit die tegenwoordig over een breed front valt waar te nemen. Het zijn lang niet alleen neoconservatieve denkers zoals Pim Fortuyn, Andreas Kinneging, Ad Verbrugge en Bart Jan Spruyt en christelijk geïnspireerde politici zoals Balkenende, Donner en Verhagen die pleiten voor de eerbiediging en revitalisering van onze religieuze tradities; ook sommige progressieven begeven zich tegenwoordig in een spiritualistische flirt.

Zo definieert socioloog Gabriël van den Brink in zijn pamflet Tekst, traditie of terreur? (2004) het goddelijke als een kracht van verzoening, eenwording en betrokkenheid, ‘een kracht die de verdeeldheid van het menselijk bestaan opheft’. Omdat die eenheid zo nadrukkelijk wordt gethematiseerd in de islam, moet deze religie ruimte worden gegund en met respect tegemoet worden getreden. Maar vanuit een kritisch-relativistisch oogpunt is en blijft juist deze cultus van de eenheid en de onderworpenheid de meest onbehaaglijke eigenschap van alle openbaringsgodsdiensten. Als godsdienst gelijkstaat met het ‘heel maken van wat gebroken is’, is godsdienst dan niet per definitie strijdig met de moderne, democratische ervaring van de gebrokenheid van het bestaan, met de onvermijdelijkheid maar ook de wenselijkheid van veelheid en verschil?

Juist het kritische relativisme biedt het platform voor een godsdienstkritiek die recht doet aan deze moderne gebrokenheid, en die de conservatieve heiliging van traditie, moraal en gemeenschap verwerpt. Het is hetzelfde relativisme dat door Joseph Ratzinger (beter bekend als paus Benedictus XVI) in de ban wordt gedaan, omdat het niets erkent als definitief, en de maatstaf voor goed en kwaad zoekt in de individuele mens in plaats van in de ‘ware mens’: de Zoon van God. Ook orthodoxe islamieten zien dit relativisme als de grootste zonde en afvalligheid, omdat het een vorm van polytheïsme met zich meebrengt die de absolute eenheid en waarheid van Allah ondermijnt. Maar deze veelgoderij is ook gelovige atheïsten een gruwel. Zij hangen een monotheïsme van de waarheid aan, dat weliswaar niet wortelt in een transcendente openbaring, maar dat wél onderwerping eist aan de eenheid en wetmatigheid van de rede zelf.

Het kritisch relativisme nadert in dit opzicht tot vrijzinnige, personalistische vormen van religie die het geloof opvatten als een individuele relatie tussen gelovige en God. Maar het blijft zich verzetten tegen alle vormen van geloof die de menselijke denkvrijheid onderwerpen aan een hogere gebiedende macht. De tolerantie wordt daarmee enerzijds verruimd, omdat het minder gemakkelijk wordt om niet-wetenschappelijke denkbeelden af te doen als irrationele vormen van bijgeloof. Anderzijds stelt het relativisme duidelijke grenzen aan de tolerantie, omdat het zich blijft verzetten tegen alle harde zekerheden van het geloof en het ongeloof. Relativisten hebben geen bezwaar tegen een publieke en zelfs politieke rol van de religie, zolang zij zich voegt naar de mores van het democratische debat. Maar omdat dit debat het polytheïsme institutionaliseert, is democratie uiteindelijk onverenigbaar met de valse zekerheden van zowel het religieuze als het wetenschappelijke monotheïsme.

Van Dick Pels is onlangs verschenen: Een zwak voor Nederland. Ideeën voor een nieuwe politiek. Uitgeverij Ambo Anthos, Amsterdam, 240 blz., € 18,95