Home Politici, zoek uw publiek

Politici, zoek uw publiek

Door Huub Dijstelbloem op 11 februari 2008

02-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

Vergeet referenda en mobiele stemlokalen. Alle pogingen om de 'kloof' tussen burger en politiek te dichten, falen als uiteindelijk 'Den Haag' het epicentrum van politieke besluitvorming blijft. Terwijl democratie op straat ligt; bij groepen van burgers die door een gedeeld probleem toevallig bij elkaar komen. Bijvoorbeeld in hun strijd tegen ziektekostenverzekeraars of woningbouwcorporaties. Dáár moeten politici bij zijn.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Sinds de dood van Fortuyn is de burgerrevolte ‘tegen de gevestigde politiek’ eigenlijk geen moment uit het nieuws geweest. ‘De kloof’ geldt inmiddels als een ultiem argument voor populisten als Geert Wilders en Rita Verdonk, doorgaans gevolgd door een litanie aan klachten over de ‘zakkenvullers’ en ‘malloten’ in Den Haag. Ondanks deze sentimenten heeft juist de standvastige tegenstander van meer directe zeggenschap voor de burger de tijd van zijn leven. De honderd dagen durende dialoog met de samenleving, die dit kabinet aan het begin van zijn aanstelling aanging, bleek meer een gepolijste marketingmachine dan een oprechte poging tot meer directe en participatieve democratie. Ook de burgemeestersverkiezing is na het debacle van Utrecht vervolgens in Eindhoven zo opzichtig tot een non-event gereduceerd, met als logisch gevolg een te lage opkomst, dat hier wel van een doelbewuste opzet sprake moet zijn om dit vehikel definitief ongewenst te verklaren. Alle beschouwingen over de kloof tussen burger en politiek ten spijt gaat het indirecte democratische systeem op de vertrouwde voet verder.

Of we daar opgewekt of treurig over moeten zijn valt nog maar te bezien. Het is zeer de vraag of de bestuurlijke en staatsrechterlijke parafernalia van referenda, directe verkiezing van burgemeesters en mobiele stemlokalen de juiste panacee vormen tegen het democratische tekort in de samenleving. Want zo’n tekort is er weldegelijk, als we alle geluiden moeten geloven. Het uiteenvallen van het politieke midden en de opmars van politieke bewegingen links en rechts op de flanken maakt het land onbestuurbaar. Politici vertonen gebrek aan leiderschap of zijn juist te populistisch. De media bepalen het publieke debat. Volksvertegenwoordigers controleren niet maar lopen achter hypes en incidenten aan.

Een rooskleurig beeld is het niet. Toch delen deze diagnoses een opmerkelijk optimistische overeenkomst. Ze plaatsen het epicentrum van de macht onverminderd in Den Haag. Daar, op en rond het Binnenhof, wordt de hoogmis van de democratie opgevoerd. Wanneer die wordt verstoord is het politieke heiligdom in gevaar. Maar klopt dit beeld van een politiek centrum nog wel?

Een democratie draait inderdaad in belangrijke mate om haar volksvertegenwoordiging. Maar democratie is meer dan een systeem om de macht en de controle daarop te organiseren. Naast een besluitvormingsmachine is ze primair een manier om de soevereiniteit van haar burgers te bewaken en te bevorderen. Die soevereiniteit krijgt echter op veel meer manieren gestalte dan door een periodieke gang naar het stemlokaal en wordt op diverse wijzen op de proef gesteld.

Wat te denken bijvoorbeeld van de duizelingwekkende ontwikkelingen op medisch en biotechnologisch gebied? Innovaties op het gebied van de medische technologie, het ingrijpen in het menselijke lichaam en onderzoek naar het humane genoom gaan sneller dan politieke instituties kunnen bijbenen. Het is maar de vraag hoe in die gevallen de inspraak en zeggenschap van burgers geregeld is. Terwijl de ontwikkelingen toch indringende politieke vragen oproepen: over de verhouding tussen burgers en medische en wetenschappelijke experts; over de betrouwbaarheid en toegankelijkheid van nieuwe (medische) technologie; over gelijkheid, privacy, rechten, verzekeringen en voorzieningen; over de betekenis van ziekte en gezondheid; van oorzaak, verantwoordelijkheid en schuld voor medische aandoeningen en afwijkingen, en dus: over het menselijke zelfbeeld. Of dit middelpuntzoekende kwesties zijn die samenkomen in ‘Den Haag’ is twijfelachtig.
Hoe dergelijke kwesties wel een plaats moeten hebben in het denken over democratie is niet zonneklaar. Duidelijk is dat burgers niet naar de stembus gaan om hun mening over wetenschappelijke vraagstukken uit te spreken. Maar hoe het dan wel moet, is verre van helder.
 

New era of human relationship

Een filosoof die door deze vraag was gegrepen is de Amerikaanse pragmatist John Dewey (1859-1952). Waar nu vaak wordt gesproken van een technologische samenleving heeft Dewey het in zijn tijd  over de opkomstst van The Machine Age. Daarin ontwaart hij een new era of human relationships: een tijdperk waarin traditionele sociale verbanden zoals het gezin, de school en het werk hun verbindende kracht dreigen te verliezen en het nieuwe cement van de samenleving bestaat uit technologische systemen voor communicatie, massamedia, transport, energievoorziening en medische zorg. 

Het aanstekelijke van de politieke theorie die hij in 1927 opstelde onder de kordate titel The Public and its Problems is dat de betekenis van democratie wordt losgezongen van de traditionele instituties van de formele vertegenwoordigende democratie. Verkiezingen vormen volgens hem een te grofmazig middel om een politieke afspiegeling van de sociale gemeenschap te bieden. Sterker nog, we kunnen er niet zonder meer vanuit gaan dat de maatschappij nog wel uit een sociale gemeenschap bestaat. In plaats daarvan signaleert hij dat mensen niet alleen verbonden worden door bestaande sociale structuren maar ook door de problemen die hen raken.

Een voorbeeld uit onze tijd, rond de ontwikkeling van zogenaamde weesgeneesmiddelen, illustreert dat. Weesgeneesmiddelen zijn medicijnen die moeten worden gebruikt door patiënten met een zeldzame ziekte, maar die gezamenlijk een te kleine markt vormen om voor farmaceutische bedrijven economisch gezien interessant te zijn. Deze economisch verweesde patiënten delen in feite twee problemen: de aandoening, en dat ze door marktkrachten veronachtzaamd worden en dus hulp uit andere hoek nodig hebben. Ze vormen in economische termen een ‘negatief extern effect’ van een medisch-technologische industrie.

Het gaat hier niet om de economische consequentie, hoe die externe effecten aan een partij moeten worden berekend, bijvoorbeeld door tussenkomst van een derde partij als de rechter. Het gaat om de democratische consequentie, er komt een nieuw verband van burgers tot leven. Het zijn lotgenoten, vreemden voor elkaar, die toch als ‘economische wezen’ worden verenigd. De ‘polis’ die zij nodig hebben is niet een contract met de verzekeraar, maar iets dat dicht in de buurt komt van de oorspronkelijke filosofische betekenis: een politiek instituut dat hun belangen behartigt en er rekenschap van geeft dat hier sprake is van een ‘tekort’.
In de ogen van Dewey roept de technologische samenleving voortdurend dergelijke nieuwe groepen burgers in het leven. Ze worden (in onze tijd) samengebracht door internet, door medische technologie, door milieuproblemen. Daarvoor introduceert hij een nieuwe term. Hij noemt dit soort verbanden van burgers publieken. Publieken zijn verzamelingen van burgers van wisselende samenstelling die rond specifieke gedeelde problemen ontstaan. Gangbare opvattingen over democratie gaan er ten onrechte vanuit dat ‘het volk’ via politieke instituties vertegenwoordigd kan worden. Volgens Dewey moeten we het omdraaien. Niet het bestaan van ‘het volk’ of ‘de gemeenschap’ vormt de basis van de democratie maar het ontstaan van steeds nieuwe publieken. De demos van democratie is eigenlijk een demon, een geest die ons voortdurend voor de gek houdt, een illusie die we blijven koesteren maar die we in de samenleving niet meer terug vinden. In plaats daarvan bestaat de samenleving uit een meervoud, uit diverse demoi. De totstandkoming van deze publieken en de vraag hoe die in politieke zin een plaats kunnen krijgen, is de uitdaging voor een democratie.
.
Deweys voorstel betekent een Copernicaanse wending in de democratie: politieke instituties vormen niet het centrum maar draaien zelf om de samenleving heen, op zoek naar een publiek. Dat heeft belangrijke implicaties. Zoals Bacon ooit zei dat we ‘de leeuw aan zijn staart moeten trekken’ omdat de natuur zich niet uit zichzelf bloot geeft maar daarvoor een experimentele natuurwetenschap nodig is, zo moet ook democratie als een experimentele bezigheid worden gezien. We kunnen er niet vanuit gaan dat we weten wat voor entiteit een samenleving precies is en welke sociale verbanden zich daarbinnen ontwikkelen. We moeten daartoe accepteren dat organen van politieke representatie, zoals de Tweede Kamer, geen volledig beeld geven van de samenstelling van een maatschappij. Om daar beter grip op te krijgen, is onderzoek nodig. In een politiek systeem worden vanzelfsprekend geen laboratoriumtechnieken gebruikt om sociale verbanden zichtbaar te maken. Maar er zijn wél institutionele technieken om nieuwe publieken te detecteren.

De bekendste zijn de al genoemde mechanismen van verkiezingen, referenda, inspraak en participatieve arrangementen. Via vote en voice geven ze stem aan de burger. Deze technieken suggereren echter nog steeds dat er een politieke afspiegeling van de samenleving is te maken, als we maar verfijndere technieken gebruiken. De ‘samenleving’ wordt hierbij nog steeds voorgesteld alsof ze al weet wat ze wil, terwijl het bij die nieuwe publieken juist gaat om bindingen tussen burgers die nog niet zijn georganiseerd, of waarvan het verband – en wat daar op het spel staat – nog niet goed is verwoord. Om die publieken te achterhalen zijn extra technieken vereist, anders dan mobiele stemlokalen of een honderd-dagen-dialoog van het kabinet.
De Braziliaanse politiek filosoof en rechtstheoreticus Roberto Mangabeira Unger heeft daar inventieve suggesties voor opgesteld, die inspiratie aan een experimentele democratie kunnen bieden. Unger is hoogleraar aan de prestigieuze Harvard Law School en vanaf midden 2007 ook als minister onder Lula in zijn geboorteland verantwoordelijk voor het ministerie van Langetermijnplanning dat hem de betiteling Minister of the Future heeft opgeleverd. Unger beroept zich op de traditie van het pragmatisme, en hij werpt zich al decennia op als een ware institutionele iconoclast. Democratische instituties beschouwt hij als ‘valse noodzakelijkheden’: ze lijken ankerpunten van een democratisch systeem maar zijn in feite historisch en cultureel bepaalde vormen van gestolde politieke gewoontes. Willen politieke instituties democratisch zijn dan moeten ze zich op nieuwe publieken richten.
 

Destabilisatie

Een eerste institutionele techniek die de moeite van het verkennen waard is, is de instelling van zogenoemde ‘destabilisatierechten’. Destabilisatierechten zijn rechten die,  meer dan burgerlijke ongehoorzaamheid, niet alleen een signaal afgeven van mogelijk onrecht, maar wijzen op een lacune in de bestaande institutionele voorzieningen. Aan de eerder genoemde weespatiënten zouden ze een handvat kunnen bieden. Deze rechten zijn namelijk radicaler dan het gelijkheidsbeginsel en de bekende vrijheidsrechten van vergadering en organisatie. Destabilisatierechten richten zich niet alleen op het symptoom, zoals de claim van een publiek dat tussen wal en schip valt en dat zijn achtergestelde positie aan de kaak wil stellen. Ze richten zich op de achterliggende oorzaak, het gat in de institutionele structuur als gevolg waarvan een publiek geen weerklank vindt. Het gaat erom dat deze publieken kunnen laten horen wat de oorzaak is van hun problemen, en niet dat er meteen wordt gezocht naar een ad hoc-oplossing via bijvoorbeeld de rechter. In het geval van deze verweesde patiënten moeten zij aan de kaak kunnen stellen dat het gebrek aan weesgeneesmiddelen het gevolg is van marktfalen en overheidsfalen; dat gaat verder dan dat de kosten van die middelen worden verdisconteerd in een nieuw contract met bijvoorbeeld een ziektekostenverzekeraar. Destabilisatierechten beogen daarmee een institutioneel effect – het opnemen van nieuwe publieken in de ‘polis’, de plek waar wordt onderhandeld over belangen, en waar mensen als burgers serieus worden genomen, en niet alleen als klant of dossier.

Een tweede institutionele techniek die behulpzaam kan zijn is de instelling van miniconstituties. Waar destabilisatierechten van toepassing zijn op publieken die zich in eerste instantie willen uitspreken, kan een miniconstitutie helpen hun belangen verder te organiseren. Een miniconstitutie lijkt op wat in Nederland wel een experimenteerwet wordt genoemd: een tijdelijk pact dat een uitzondering op de bestaande wetgeving vormt maar toch steviger verankerd dan een wilde praktijk. Om bij hetzelfde voorbeeld te blijven: een miniconstitutie kan de omgeving scheppen om te verkennen wat nu de marktregels, de eigendomsrechten en de patiëntenbelangen moeten zijn wanneer overheden en bedrijven experimenteren met de productie van generieke geneesmiddelen of met een ‘open source’ benadering in het farmaceutische onderzoek. Een miniconstitutie biedt aldus een ‘polis’ aan waarin de behoeften van een publiek als in een sociaal laboratorium kunnen worden onderzocht.

Een bekende anekdote wil dat een politieagent midden in de nacht een aangeschoten man zijn sleutels ziet zoeken bij een lantaarnpaal. ‘Waarom zoekt u juist daar?’, vraagt de agent. ‘Omdat het hier licht is’, antwoordt de man. Zo is het ook met de voorstellen voor bestuurlijke vernieuwing die in Nederland de afgelopen jaren de revue zijn gepasseerd. Ze gaan er ten onrechte vanuit dat democratische tekorten in beeld verschijnen daar waar het licht al brandt. In plaats daarvan doen politieke instituties er goed aan zich als zoeklichten op te stellen, die ook speuren waar het donker is en hun schijnwerper focussen op nieuwe publieken die nog niet in beeld zijn. Democratie is een project dat tot stand komt in tal van maatschappelijke en technologische praktijken, ook buiten de traditionele bestuurlijke instanties. Wie niet alleen de grote demon wil oproepen maar door middel van experimenten nieuwe publieken in kaart wil krijgen, doet er goed aan een Copernicaanse wending in de democratie serieus te overwegen.  

Huub Dijstelbloem
 
Huub Dijstelbloem is verbonden aan het Rathenau Instituut en de afdeling wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam. Zijn boek ‘Politiek vernieuwen. Op zoek naar publiek in de technologische samenleving’ is in februari verschenen bij uitgeverij Van Gennep.