Wie naar de filosofische geschiedenis van het pessimisme kijkt, ziet vooral veel realisme. Hoezo vooruitgang? Hoezo geluk? Hoezo best mogelijke van alle werelden? We mogen al blij zijn als we ‘samen leven zonder elkaar af te maken’. Vijf pessimistische klassiekers.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
1. Candide of het optimisme, 1759, Voltaire (1694-1778)
Dit wereldberoemde werkje van Voltaire is een vlammende satire op het optimisme van Leibniz. Dat we in de best mogelijke van alle werelden leven, vond Voltaire obsceen in het licht van de aardbeving in 1755, die de stad Lissabon had verwoest en duizenden doden had geëist. Dr. Pangloss is de tutor van Candide, een hoogleraar metafysica die de logica van Leibniz toepast. Als er een man overboord slaat voor de haven van Lissabon, legt Pangloss uit dat deze haven gemaakt is opdat deze man kon verdrinken. Vervolgens wordt Lissabon getroffen door een aardbeving, tsunami en een brand, maar nog weigert Pangloss zijn visie aan te passen: ‘Tout est pour le mieux!’ roept hij uit. In Candide weigert Voltaire het kwaad goed te praten – hij toont het slechtste van de wereld.
2. Grays anatomie, 2009, John Gray (1948)
‘Prozac voor de denkende klasse’, zo noemt de Britse filosoof John Gray het geloof in vooruitgang. Dat mensen ook moreel beter worden doordat de wetenschap vooruitgang boekt, is een typisch geval van valse hoop. Die valse hoop leidt tot te veel grote ideeën die vervolgens weer verkeerd uitpakken: in ieder idee van maakbaarheid zit een destructieve potentie. ‘Het kwaad is inherent aan het bestaan’, zegt Gray, en dus onuitroeibaar. Beter is het om een modus vivendi te vinden waarmee we elkaar zo min mogelijk kwaad doen. ‘Samen leven zonder elkaar af te maken’ – dat is voor Gray het hoogst haalbare.
3. Parerga en Paralipomena, 1951, Arthur Schopenhauer (1788-1860)
‘Als het voornaamste en meest directe doel van ons leven niet lijden is, dan is ons bestaan het meest zinloze ter wereld’, schreef Arthur Schopenhauer. Gelukkig zette die gedachte hem niet aan tot passiviteit: ‘Het leven is een hachelijke onderneming; ik heb besloten het door te brengen met erover na te denken’. Aan dat nadenken danken we Schopenhauers oeuvre. Dat is zo rijk, mooi, diep en tegelijk door en door pessimistisch dat het eigenlijk in zijn geheel in deze top-5 zou moeten staan. Noodgedwongen beperken we ons hier tot zijn Parerga en Paralipomena, ‘mijn filosofie voor het volk’. Waarbij Schopenhaur uiteraard ook van dat volk niets goeds verwacht.
4. De mythe van Sisyphus, 1942, Albert Camus (1913-1960)
‘Er is maar één echt serieus filosofisch probleem: de zelfmoord’. Dit is geen gedweep van een adolescent, maar een volstrekt logische kwestie die opkomt als je je afvraagt of het leven de moeite waard is, vond Albert Camus. Zo halverwege de twintigste eeuw was het geloof in een God of troostende vooruitgang voor veel mensen verdwenen en de vraag naar het waarom niet te vermijden. Daarmee bevindt de mens zich in een absurde situatie volgens Camus. We moeten die vraag wel stellen: waarom? Terwijl de natuur hardnekkig blijft zwijgen. Maar een reden om zelfmoord te plegen, is er net zo min. Daarom zijn we als Sisyphus, die door de Griekse goden veroordeeld wordt tot het eeuwig omhoog duwen van een rotsblok naar de top van een berg, vanwaar dat dan weer vanzelf naar beneden rolt. Toch is Camus’ pessimisme geen reden tot ongeluk. ‘De strijd op zichzelf tegen de top is voldoende om het hart van een mens te vullen. We moeten ons Sisyphus voorstellen als een gelukkig mens’.
5. Geboren zijn is ongemak, 1973, Emil M. Cioran (1911-1995)
‘Ik kan pas werkelijk goed met iemand opschieten als hij zijn dieptepunt heeft bereikt en het verlangen en de energie mist om zijn gebruikelijke illusies weer op te nemen’, schrijft Emil Cioran in Geboren zijn is ongemak. In het oeuvre van de Roemeense filosoof zou je het zowaar een optimistisch standpunt noemen, zo diep wanhopig is zijn levensvisie. De bron van Ciorans pessimisme is het idee dat de mens zichzelf van alles wijsmaakt, dat hij zichzelf voortdurend voor de gek houdt door aan te nemen dat het leven betekenis heeft. Een crisis beschouwt Cioran dan ook als de enige waarheid: het probleem is echter dat zodra we de draad weer oppakken de illusies ook weer tevoorschijn komen. Dat is de ‘vloek van ons bewustzijn’. Cioran was overigens wel zo consequent zijn eigen positie ook met scepsis te bezien. Alleen dreef dat hem tot nog diepere wanhoop: de twijfel knaagt aan alles, ook aan zichzelf.