Home Onze wereld is een slechte remake

Onze wereld is een slechte remake

Door Ger Groot op 05 maart 2013

04-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Tussen wijsbegeerte en literatuur zweeft onbestemd het essay: te persoonlijk voor de filosofie, te betogend voor de letteren. Naar aanleiding van een of meer recent verschenen essays schrijft Ger Groot maandelijks een beschouwing halverwege tussen essay en column. Deze maand: doen alsof.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Als de stand van de westerse cultuur kan worden afgemeten aan de hedendaagse Hollywood-film, dan moet gebrek aan levenskracht en originaliteit haar voornaamste kenmerk zijn. Ongeïnspireerd teert ze op oude successen en op de vindingrijkheid van de Europese cinema in een niet aflatende reeks remakes. Scent of a woman, Vanilla sky, Solaris en The woman in red gaan allemaal terug op voorbeelden uit de Oude Wereld en het schaarse all-American succes krijgt de ene sequel na de andere: Fantasia 2000, The Lion King 2, en Home alone 3. Zoiets went snel. Door Ingmar Bergman en Frank Groothof in de ban gebracht van Mozarts Zauberflöte, vraagt mijn dochtertje hoopvol: ‘Papa, bestaat er ook een Toverfluit 2?’

De Britse conservatieve ideoloog Roger Scruton zou er niet verbaasd over zijn geweest. In zijn schotschrift Moderne cultuur klaagt hij bijna honderdtachtig bladzijden lang over de teloorgang van het fundament van de beschaving. Alles is inwisselbaar geworden, aldus Scruton, en daarom doet niets er meer toe. Het lijkt, wonderlijk genoeg, wat op een beroemde uitspraak van Marx: ‘Alles wat vast is vervluchtigt’. Dat is volgens Marx bij uitstek het kenmerk van de kapitalistische samenleving. Circulatie is haar levensadem. Zolang het geld rolt, de dingen van eigenaar veranderen en de arbeidskracht blijft werken, functioneert de machinerie vlekkeloos.

Het moderne human resource management heeft daar de eindeloze flexibiliteit van werknemers aan toegevoegd. Het leiden van een onderneming bestaat hoofdzakelijk nog in het in stand houden van een onaflatende reorganisatie. Wat links ooit de ‘permanente revolutie’ noemde en rechts de totale Mobilmachung vloeit zo moeiteloos samen in een bestuurskunde waarin de centrale obsessie van de moderniteit tot haar hoogtepunt gekomen is.

In zo’n bestel is het niet verwonderlijk dat creativiteit doorgaat voor het opwarmen van oud of gestolen goed, zolang de circulatie ervan maar geld opbrengt. Ook oorspronkelijkheid en scheppingskracht moeten het afleggen tegen dit wel zeer merkwaardige recyclings-ideaal. Het was de Romantiek die die kunstenaarsdeugden centraal plaatste en het verbaast niet dat Scruton dat tijdperk in artistiek opzicht uitroept tot ‘het rijkste dat onze beschaving heeft gekend’. Zij stond pal tegen de ontluistering en rationalisering die de Verlichting bracht en die uitmondde in een cultuur waarin niets meer een waarde heeft maar alles een prijs, herhaalt hij uitentreuren. Heidegger had het niet beter kunnen zeggen: in dit bestel telt alleen nog het functioneren. Het draait rond maar gaat nergens heen.



Heidegger is niet opvallend aanwezig op Scrutons bladzijden, maar voorspelbare helden als Burke en T.S. Eliot en aanzienlijk onvoorspelbaardere als Wagner en Kierkegaard zijn dat des te meer. Vanaf de eerste bladzijde van het boek hamert Scruton erop dat het verlies van het religieuze verantwoordelijk is voor de impasse van de moderniteit. Godsdienst gaat over ultieme waarden, die niet tegen iets anders kunnen worden ingewisseld en alleen maar bestaan omwille van zichzelf. Waar zij verdwijnen, draait alles dol. Dan is er geen verschil meer tussen het absolute en het betrekkelijke, tussen lust en moraal en tussen hoge en lage cultuur.

Aldus Scruton, die het dan ook goed kan vinden met godzoekers in moderne tijden als Kierkegaard en Wagner. De eerste hield vast aan de Bijbelse religie van zijn vader, maar die stap-terug – zo beseft Scruton – kun je na het sloperswerk van de Verlichting niet meer doen. We moeten verder, naar een nieuwe mythe, waaraan Wagner in zijn opera’s gestalte probeerde te geven en die volgens de jonge Nietzsche de grondslag moest leggen voor een nieuwe beschaving zoals de Attische tragedie dat voor de Atheense cultuur had gedaan.

Een godsdienst met een kwaad geweten blijft dat wel. Want we zijn en blijven kinderen van de Verlichting die – zoals Nietzsche tien jaar later zou schrijven – weten dat God dood is. Daar helpt zelfs geen hernieuwd heidens veelgodendom meer tegen, en Scruton ziet uiteindelijk geen andere uitweg dan filosofisch zelfbedrog. We weten dat het goddelijke niet bestaat, maar we moeten leven alsof het wel bestaat.

Dat is een vreemde deugdzaamheid, hoe dicht ze ook tegen Kellendonks veelgeciteerde oproep tot ‘oprecht veinzen’ lijkt aan te liggen. Merkwaardig is niet Scrutons verloochening van de Verlichting, die hij elders zo innig omhelsde. Merkwaardig is vooral zijn geloof dat een cultuur zich zou kunnen grondvesten op een bewuste schizofrenie. Nog vreemder is dat hij dat als intellectueel respectabel presenteert.

Het was misschien veelzeggend dat Scruton zich tijdens zijn interviews voor de Nederlandse televisie voornamelijk heeft doen kennen als de grootmeester van de half-afgemaakte zin. Op een consequent tot aan de punt doorgedachte formulering is hij zelden te betrappen geweest, en dat geeft ampel ruimte aan vage suggestiviteit, waarbij ieder kan invullen wat hem belieft. De neo-conservatieven kunnen zich een betere bondgenoot wensen. Want terwijl hun bekommernissen (de traagheid van de cultuur, het gewicht van het bestaande tegenover het mogelijke, de realiteit van het onmaakbare) filosofisch even fascinerend als urgent zijn, vervliegen ze bij Scruton in een vlotte babbel, meer gedragen door opportunisme dan door kennis.
Neem het huwelijk, waarvan Scruton hoog opgeeft. Het is een rite met een transcendente betekenis – zegt hij – in niets vergelijkbaar met het wederzijds opzegbare, private contract dat de moderniteit ervan maakt. Hij illustreert dat aan de hand van het huwelijk van Famino en Gamina in Mozarts Zauberflöte en de religieuze sanctionering daarvan door de beproevingen in Sarastro’s tempel. Hij heeft zowaar gelijk, maar iets ongemakkelijks knaagt er.

Famino en Gamina? Mijn dochtertje komt binnen en roept triomfantelijk hun echte namen: Tamino en Pamina. Een foutje dat iedereen kan overkomen en dat misschien niet eens de schuld is van Scruton zelf, al moet je er extra voor oppassen wanneer je een boek lang de hoge cultuur bezingt. Maar wanneer het wantrouwen zich onwillekeurig heeft genesteld, volgen in het boek de echte enormiteiten vanzelf: over Scrutons helden Kierkegaard (die het esthetische niet als het hoogste zag) en Wagner (die niet door Feuerbach werd gevormd maar door Schopenhauer) net zo goed als over zijn anti-helden Foucault en Derrida (teveel om op te noemen).
Het conservatisme is te interessant en uitdagend om over te laten aan scribenten die een levensvisie denken te kunnen verkopen alsof het tabakswaren betrof. Het resultaat is altijd halfslachtig. Net zo min als in de religie kan de filosofie het zich veroorloven te doen alsof en afdankertjes te verkopen als ‘zo goed als nieuw’. Er bestaan geen Famino en Gamina. Er bestaat ook geen Toverfluit 2.
 
Moderne cultuur door Roger Scruton, vert. Maarten van der Marel, uitg. Agora, Kampen 2003, 192 blz., €17,95