Home Ontwikkelingshulp is geen liefdadigheid

Ontwikkelingshulp is geen liefdadigheid

Door Suzanne van den Eynden op 04 december 2012

Ontwikkelingshulp is geen liefdadigheid
Cover van 12-2012
12-2012 Filosofie magazine Lees het magazine

Ontwikkelingssamenwerking is volgens de Duitse filosoof Thomas Pogge een plicht, voor links én rechts. Want de westerse wereld is verantwoordelijk voor de slechte situatie in arme landen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Volgens VVD-leider Mark Rutte is het prima vanuit het liberale gedachtegoed te onderbouwen om fors te bezuinigen op ontwikkelingssamenwerking. De beslissing om iets te geven aan ‘goede doelen’  moet volgens hem een individuele keuze zijn, en niet iets dat door de overheid via de belastinginkomsten collectief mag worden afgedwongen.  Rutte valt daarmee niet uit de toon: volgens gegevens van het Kieskompas steunde aan de vooravond van de Tweede Kamerverkiezingen van 12 september 52 procent van de kiezers eventuele bezuinigingen op ontwikkelingshulp.

Maar tot op welke hoogte is overheidssteun aan ontwikkelingssamenwerking niet liberaal?  Wie graaft in het liberale gedachtegoed, zoals dat door filosofen uit het verleden en heden is vormgegeven, ziet dat ontwikkelingssamenwerking zeer zeker een taak is van zowel individu als overheid. En dat daarom geen overtuigende argumenten zijn voor de forse bezuiniging op ontwikkelingssamenwerking. Zelfs met de meest minimale opvatting van moraal en plichten tegenover anderen is ontwikkelingssamenwerking namelijk als overheidstaak te verdedigen.

Dit argument zit nota bene besloten in het fundament van de liberale traditie: het schadebeginsel, geformuleerd door grondlegger van het liberalisme John Stuart Mill. Het schadebeginsel houdt in dat iemands vrijheid slechts beperkt mag worden wanneer en voor zo ver dat nodig is om te verhinderen dat hij anderen schaadt. En het schaden van anderen is nu precies wat rijke westerse landen op grote schaal doen, stelt de Duitse politiek filosoof Thomas Pogge (1953), onder meer directeur van het Global Justice Program en hoogleraar filosofie en internationale betrekkingen aan Yale. Via handelsverdragen, internationale organisaties en grondstoffenimport spelen rijke westerse landen een rol bij het feit dat jaarlijks miljoenen mensen omkomen door de gevolgen van armoede.

Wie het schadebeginsel accepteert, erkent dat handelingen die een ander beschadigen een halt toe geroepen moeten worden. Wanneer dus overduidelijk blijkt dat het gedrag van westerse landen als Nederland bijdraagt aan armoede elders in de wereld, zoals Pogge laat zien, is overheidsingrijpen een morele plicht.

Ongemakkelijke waarheid

In zijn boek World Poverty and Human Rights veegt Pogge de vloer aan met de in de westerse wereld breed gedeelde visie dat armoede louter nationale oorzaken heeft, zoals ondemocratisch bestuur, corruptie en een zwakke economie. We sluiten volgens hem  onze ogen voor de ongemakkelijke waarheid dat wij zelf een rol spelen bij de armoede in landen op duizenden kilometers van ons vandaan. Het is door deze ontkenning dat we ontwikkelingssamenwerking zien als een positieve plicht om een ander te helpen, iets waarvoor we een schouderklopje verdienen; net zoals we een goede daad verrichten door een fietser te helpen die buiten onze schuld is gevallen. Dit type plicht bevat volgens Pogge onvoldoende morele kracht om mensen en overheden aan te zetten tot duurzame inzet voor armoedebestrijding. Want hoe is het anders mogelijk, stelt Pogge, dat we er ondanks alle technologische, economische en morele vooruitgang die we de afgelopen eeuwen hebben geboekt nog steeds niet in geslaagd zijn een einde te maken aan de structurele armoede? Jaarlijks overlijden 18 miljoen mannen, vrouwen en kinderen vroegtijdig door armoede. We sturen mensen naar de maan en genezen ernstige ziektes, maar zijn niet in staat ervoor te zorgen dat iedereen ter wereld dagelijks voldoende te eten heeft.

Het is volgens Pogge overduidelijk dat dit feit ons nauwelijks aanzet tot morele zelfreflectie. Niet zo verwonderlijk: wij rijke westerlingen kennen niemand die minder dan 30 dollar verdient voor een 72-urige werkweek van zware, monotone arbeid. Onder de mensen die omkomen als gevolg van armoede bevindt zich niemand met wie wij ooit een biertje hebben gedronken. Maar vooral komt het niet in ons op dat ons eigen gedrag en dat van onze overheden een rol speelt bij armoede. We constateren een gebrek aan democratie of een economie die niet functioneert en menen daarmee de oorzaak van de armoede in het betreffende land te hebben gevonden. Hoewel Pogge benadrukt dat beslist niet te ontkennen valt dat nationale geschiedenis en cultuur een belangrijke rol spelen bij gebrek aan goed bestuur en welig tierende corruptie, staan nationale economieën en politiek wereldwijd onder sterke invloed van internationale betrekkingen. Wanneer we ons de vraag zouden stellen waarom een dictator in een land met ernstige armoede maar aan de macht kan blijven en waarom die economie maar niet vooruit wil, stuiten we volgens Pogge onherroepelijk ook op internationale oorzaken.

Want terwijl rijke staten binnen hun westerse landsgrenzen veelal wél streven naar een economisch model waar zoveel mogelijk mensen wel bij varen, en vriendjespolitiek doorgaans sterk veroordelen, lijken die mores bij het vaststellen van internationaal beleid ineens nergens meer te bekennen. westerse overheden schermen hun eigen markten voortdurend af met protectionistische maatregelen om de eigen producenten te bevoordelen. In plaats van armoedebestrijding staat het bevoordelen van de eigen – rijke – natie hoog op de agenda van westerse vertegenwoordigers van internationale organisaties als de VN en de Wereld Handelsorganisatie. Door krachtig onderhandelen zijn de Verenigde Staten er in 2000 bijvoorbeeld in geslaagd 25 procent te beknibbelen op hun VN-bijdrage en zelfs 31 procent op hun bijdrage aan vredesmissies. De afgelopen jaren laten ook gunstige ontwikkelingen zien, bijvoorbeeld in het aantal mensen dat leeft onder de door de Wereldgezondheidsraad vastgestelde grens van 1,25 dollar per dag. Dat duidt volgens voorstanders van het WHO-beleid duidelijk op een verbetering. Maar ‘verbetering’ is volgens Pogge een relatief begrip. ‘Als een man zijn vrouw minder vaak slaat dan voorheen, kun je kwalijk stellen dat haar situatie gunstig te noemen is.’

Daarnaast kopen rijke landen op grote schaal olie, steenkool en andere grondstoffen van landen met dictatoriale regimes. Het internationale resource privilege staat alle erkende regeringen, hoe ondemocratisch ook, toe om grondstoffen te verkopen op de wereldmarkt. Deze regimes zien zich daardoor verzekerd van een aanzienlijke inkomensstroom, iets wat precies datgene is wat dictators nodig hebben om aan de macht te kunnen blijven.

Door het internationale borrowing privilege kan ieder erkend regime geld lenen op de internationale financiële markt en daardoor een land opzadelen met een torenhoge en nauwelijks op te brengen schuldenlast.
Op die manier schenden rijke westerse burgers en overheden volgens Pogge de moreel veel zwaarder wegende, universele negatieve plicht om een ander geen kwaad te doen, vergelijkbaar met de plicht om een ander niet in de sloot te duwen of niet aan te rijden in het verkeer.  En net zoals we een grotere plicht hebben een fietser te helpen die we zelf hebben aangereden dan wanneer een derde de schuldige was, moeten we ons in verregaande mate bekommeren om slachtoffers van armoede in wiens ellende we een aandeel hebben gehad.

Volgens Pogge vraagt dat van ons niet meer dan dat we simpelweg ophouden mensen in ontwikkelingslanden te schaden. Dit kunnen we doen door geen grondstoffen meer te kopen van dictators, corrupt geld te weren uit het internationale monetaire systeem, verandering van het patentensysteem voor medicijnen naar een systeem waarbij vermindering van de Global Burden of Disease centraal staat en niet winstmaximalisatie, en het werken aan een meer democratische EU en VN.

Hoewel de grootse schuld bij overheden ligt, zijn individuen volgens Pogge evenmin vrij van verantwoordelijkheid. Door te kiezen voor politici die voor ontwikkelingslanden schadelijke beslissingen nemen, en door producten te blijven kopen van bedrijven die grondstoffen importeren van dictatoriale regimes, houden wij mede de ongelijkheid en armoede in stand. Individuen kunnen als compensatie datgene doen wat in hun macht ligt: ruimhartig doneren aan hulp- en ontwikkelingsorganisaties die de gevolgen van de onrechtvaardige organisaties en afspraken bestrijden.

Basisrechten

Om het hier mee eens te zijn, hoef je volgens Pogge helemaal geen filantroop te zijn. Zelfs mensen die er de meest minimalistische visie op moraal en plichten op na houden, kunnen zich vanwege het schadebeginsel waarop Pogge zijn theorie bouwt, zonder problemen aan zijn theorie committeren. De meest beperkte visie op plichten, die van zogeheten libertariërs, omvat immers de negatieve verplichting een ander niet te schaden. En dat is precies hetgene wat Pogge vraagt: ophouden een systeem in stand te houden dat bijdraagt aan het feit dat de basisrechten van miljoenen mensen wereldwijd worden geschonden. Zelfs iemand die meent geen hulpplicht te hebben tegenover een fietser die door toedoen van een derde op de grond is beland, zal niet ontkennen zelf verplicht te zijn er alles aan te doen zelf geen fietser aan te rijden.

Pogge gaat hierbij wat creatief te werk door het begrip ‘negatieve plichten’ zo breed te interpreteren dat ook maatregelen die doorgaans als daden van hulp worden beschouwd  – en volgens libertariërs veel te ver gaan – er onder vallen. Een ander niet schaden, brengt namelijk de plicht met zich mee te zorgen voor een wereld waarin internationale organisaties en afspraken bijdragen aan een wereldwijd respect voor basisrechten als voldoende eten, onderdak en onderwijs. De ene keer is daar passief ingrijpen voor nodig, zoals een verbod op speculeren op de voedselmarkt, en de andere keer actief ingrijpen, namelijk een voedselprogramma. Maar beide maatregelen vallen volgens Pogge onder het voldoen aan de negatieve plicht om een ander het recht op voedsel – nodig om in leven te kunnen blijven – niet te ontnemen. Ontwikkelingssamenwerking is geen linkse hobby, maar past ook prima bij rechtse libertariërs.

We doen niet aan liefdadigheid wanneer we tien euro overmaken aan Unicef, en de Nederlandse staat is geen mensen aan het ‘helpen’ wanneer ze belastinginkomsten voor ontwikkelingssamenwerking reserveert. De manier waarop de wereld eruitziet, met alle bijbehorende instellingen en afspraken, is namelijk door rijke landen gevormd, aan de rest van de wereld opgelegd én wordt door hen gedomineerd. Ontwikkelingssamenwerking is daarom niets anders dan het naleven van het aloude en door zowel links als rechts geaccepteerde adagium ‘schuld maakt boete’.

3 argumenten voor ontwikkelingssamenwerking
1. Altruïstisch argument: mensen hebben de plicht hebben zich te bekommeren om anderen. Het verlenen van ontwikkelingshulp komt voort uit de morele wet (en positieve plicht) om medemensen te helpen die op eigen kracht niet in hun levensonderhoud kunnen voorzien.

2. Ethisch egoïsme: ontwikkelingssamenwerking is nodig omdat die ons eigen belang dient. De ontwikkelingssector zelf bediende zich van dit argument tijdens de campagne ‘je krijgt wat je geeft’. Met deze nadruk op het eigenbelang voor Nederland als handelsnatie probeerde de sector de regering te doordringen van haar morele verantwoordelijkheid jegens handelspartners, en van het gevaar van schrappen van ontwikkelingssamenwerking voor onze reputatie in de wereld. Ethisch egoïsme is een voorbeeld van utilistische ethiek, waarbinnen het gaat om het maximaliseren van een bepaalde waarde. In dit geval: optimalisatie van eiegn welvaart.

3. Schadebeginsel: John Stuart Mill, een van de founding fathers van het liberalisme, stelt in Over vrijheid dat iemands vrijheid alleen beperkt mag worden voor zover dat nodig is om te verhinderen dat hij anderen schaadt. Het is dus geen verplichting om iets te doen, maar juist om iets te laten: een zeer lichte vorm van moraal. Deze opvatting van morele plicht, vaak gebruikt als argument tegen ontwikkelingssamenwerking als overheidstaak, is op basis van de theorie van Thomas Pogge juist voldoende reden om ontwikkelingssamenwerking hoog op de takenlijst van de Nederlandse overheid te laten staan.