De Eerste Wereldoorlog en democratiseringsprocessen hebben volgens Dirk de Schutter tot een breuk met de traditie geleid. Nieuwe generaties zien zichzelf niet meer als erfgenamen van vroegere verworvenheden, maar gaan een verbond aan met toekomstige generaties.
Hannah Arendt herinnert ons eraan dat wij mensen bij geboorte niet alleen ‘het levenslicht zien’, maar ook ‘ter wereld komen’. ‘Geboorte’ heeft in haar politieke theorie een dubbele betekenis: door de biologische geboorte treed je toe tot de mensensoort, door de existentiële geboorte word je iemand in de wereld (Arendt 2011). Het begrip ‘generatie’ leent zich tot een gelijkaardige lectuur. De biologische betekenis slaat op mensen die in een bepaalde tijdsperiode, bijvoorbeeld in het laatste decennium van de negentiende eeuw, zijn geboren en als zodanig elkaars tijdgenoten zijn. De existentiële betekenis geeft aan dat deze categorie mensen, waarvoor de sociologie de term ‘leeftijdscohort’ gebruikt, tot een bepaalde generatie behoort, omdat ze tijdens hun leven door specifieke historische gebeurtenissen getekend zijn.
De generatie die de Eerste Wereldoorlog heeft meegemaakt, is door de gebeurtenissen in Europa en de wereld zwaar op de proef gesteld en ongemeen hard door elkaar geschud. De moeilijke jaren die zij als leeftijdsgenoten meemaakten, hebben op hen een zwaardere stempel gedrukt dan het decennium waarin ze het levenslicht zagen: ze worden als generatiegenoten pas ‘gegenereerd’ door de ervaringen die ze met elkaar delen. Sterker nog: terwijl ze als leeftijdscohort gewoon volgen op de generatie die aan hen in de tijd voorafgaat, worden ze door hun gedeelde ervaring afgesneden van hun voorgangers. De nalatenschap die de vooroorlogse generatie geërfd heeft, ligt aan stukken: het is onmogelijk geworden om na de Eerste Wereldoorlog nog te geloven in de traditionele waarden, zoals vaderlandsliefde,
militaire eer, mannelijkheid en moed, opofferingsgezindheid, vrouwelijkheid en huiselijkheid, vooruitgang en de zinvolheid van de geschiedenis. De keten die de generaties eeuwenlang heeft verbonden, is gebroken.
De Keten van de traditie
Eeuwenlang hebben generaties het verleden aan elkaar doorgegeven. Waar en wanneer het verleden niet zomaar achtergelaten wordt, maar wordt overgedragen van de oudere generatie op de jongere, verwerft het gezag of autoriteit (Arendt 2021). Overlevering en gezag ofwel traditie en autoriteit horen samen. Arendt legt uit dat beide woorden, die uit het Latijn stammen, uitdrukking geven aan een typisch Romeinse ervaring: traditie of overlevering traditio) en autoriteit of gezag (auctoritas) vormen samen met religie de bouwstenen van wat de Romeinen bedoelen met cultuur.
De Latijnse woorden geven onmiskenbaar te verstaan dat voor de Romeinen cultuur wezenlijk conservatief is. In cultuur schuilt het werkwoord colere, dat de betekenis heeft van ‘verzorgen, behouden, behoeden’. In de moderne talen vind je deze betekenis op de meest uitgesproken manier terug in het woord ‘agricultuur’: landbouw begint en eindigt met zorg voor het land en de aarde, behoedt de bodem en het landschap voor verval. Cultuur gaat altijd opnieuw een verbinding aan met het verleden, met wat in het verleden door de vroegere generaties tot stand is gebracht. Een dergelijke verbondenheid wordt eveneens in de religie beoefend. Volgens een bij de Romeinen wijdverspreide, maar heden ten dage betwiste etymologie gaat het in religie om het smeden van een band, liga: niet zozeer een verticale band tussen goden en mensen, als wel een horizontale band tussen de mensen onderling en de generaties.
Eeuwenlang hebben generaties het verleden aan elkaar doorgegeven
Cultuur bestaat uit de verplichting om het verleden niet verloren te laten gaan, maar het voort te zetten en te bestendigen. Sterker nog: de Romeinse cultuur wordt gedragen door de verplichting om het verleden niet louter te bestendigen, maar het uit te breiden. Het overgeleverde heeft in het verleden zijn waarde bewezen en daarom is het gepast om de waarde ervan nog meer aanzien te verlenen. Het aanzien van belangrijke gebeurtenissen uit het verleden doen groeien noemden de Romeinen auctoritas: het woord is verwant met augere, dat de betekenis heeft van ‘vermeerderen, doen groeien’. Dat wat in het verleden gesticht is, tot volle ontplooiing brengen. Trouw aan het begin, trouw aan het beginsel dat in het begin concrete gestalte kreeg, drijft het doen en laten van de Romeinen, hun ethiek en politiek
(Arendt 1994). Hoe kunnen we het begin, met name de stichting van de stad, voortzetten en vermeerderen? Hoe kunnen we bijdragen aan wat vele generaties begeesterd heeft: het stichten en grondvesten? Niet toevallig staat het machtige verhaal over de geschiedenis van het Romeinse volk in het teken van de stichting: Titus Livius neemt zich voor alles te vertellen ab urbe condita (vanaf de stichting van de stad).
De continuïteit die door het samengaan van traditie en autoriteit verwezenlijkt wordt, overspant de tijd als een brug die de generaties met elkaar verbindt. De stroom van de tijd duwt het verleden niet weg in vergetelheid en verval, maar brengt een zinvolle duur tot stand. Titus Livius leefde eeuwen na de stichting van Rome – vroegmiddeleeuwse historiografen hebben uitgerekend dat die plaatsvond in 753 voor Christus – maar hij beschouwde zich nog altijd als erfgenaam van die eeuwenoude nalatenschap. In de Romeinse cultuur werden de generaties ‘gegenereerd’ door de autoriteit waarmee een unieke, onherhaalbare gebeurtenis uit het verleden werd doorgegeven en in die overlevering aanvaard werd als een nog altijd te vervullen opdracht. Door die respectvolle aandacht voor het verleden verwierven de oudere generaties – als vanzelfsprekend – gezag: de ouderen stonden in achting, hadden aanzien.
Dat gezag of aanzien wordt niet afgedwongen, maar wordt hun vrijwillig door de jongere generatie verleend. ‘Het autoritatieve van de “vermeerdering” door de ouderen ligt hierin, dat het een louter advies is dat noch de bevelvorm noch externe dwang behoeft om gehoord te worden’ (Arendt 1994).
Het Romeinse Rijk mag dan al in de vijfde eeuw ten einde zijn gekomen, de cultuuropvatting heeft zich doorgezet in de binnen het Romeinse Rijk gestichte christelijke religie. Ook deze geeft een unieke, onherhaalbare gebeurtenis door als een nooit te vergeten begin: de kruisdood en de verrijzenis van Jezus van Nazareth; ze herdenkt die in een rituele mis en hoopt zo de belofte van een Rijk Gods in vervulling te brengen. Zoals de Romeinse cultuur heeft het christendom eeuwenlang die zinvolle stichting volgehouden en de generaties in één lange keten met elkaar verbonden.
De breuk
De draad van die traditie is gebroken, zoals vele filosofen in de twintigste eeuw hebben betoogd. Misschien is de Franse burggraaf Alexis de Tocqueville een van de eersten die heeft vastgesteld dat de generatieve dynamiek van de klassieke cultuur uitgeput raakte. Hoewel hij als aristocraat zijn bedenkingen had bij de doelstellingen van de Franse Revolutie, begreep hij tegelijk dat de politieke vernieuwing niet te stuiten was. Om Frankrijk te behoeden voor een nieuwe golf van terreur maakte hij in de jaren dertig van de negentiende eeuw een reis door de Verenigde Staten van Amerika om er het proces van democratisering te bestuderen. Het gelijkheidsbeginsel, dat de Amerikaanse en de Franse Revolutie allebei hoog in het vaandel voeren, staat haaks op de hiërarchische structuur, eigen aan de
autoriteit. Doordat de mensen elkaar als gelijken beschouwen, zijn ze niet langer in staat aanzien toe te kennen of iemand met gezag te bekleden. De democratische gelijkheid blijkt niet te verzoenen met de ongelijkheid die door de gezagsverhouding verondersteld wordt. De autoriteit die in de klassieke cultuur
toegeschreven werd aan de ouderen, komt onvermijdelijk in conflict met de door de wet voorgeschreven eis om alle burgers als gelijken te behandelen.
De breuk met de traditie veroorzaakt een kloof tussen generaties
Paradoxalerwijs leidt die wettelijk bepaalde gelijkstelling niet tot een grotere verbondenheid tussen de mensen. Integendeel. De draad van de traditie spon in de klassieke cultuur een overlevering die met autoriteit werd doorgegeven, en reeg meteen de opeenvolgende generaties aan elkaar. Nu die draad gebroken is, slagen de jonge generaties er niet meer in om zich in de traditie in te schrijven en via de overlevering een identiteit te verwerven. De breuk met de traditie veroorzaakt een kloof tussen de generaties; door die kloof verliezen oudere generaties hun autoriteit. Weliswaar was de klassieke cultuur hiërarchisch gestructureerd, maar door de eeuwenoude overlevering bleven de klassen aan elkaar gehecht.
De jonge generatie, die de breuk met de traditie ervaart, begrijpt zichzelf niet langer vanuit haar positie in de eeuwen overkoepelende tijd en dus als een schakel in de keten der generaties. Ze heeft zich uit de keten losgescheurd en probeert zichzelf te begrijpen door middel van de gebeurtenissen die zich in haar tijd voordoen. Niet de traditie genereert de jongeren die tot een bepaalde leeftijdscohort behoren, maar de voorvallen van de eigen tijd: als ‘de oorlogsgeneratie’, ‘de generatie van mei ’68’, ‘de millennials’. Niet de band met de vorige generaties typeert hen, maar hun onderscheid en de breuk. De democratische gelijkstelling die de breuk heeft veroorzaakt, heeft met de hiërarchie tussen de klassen ook de band tussen de mensen aangetast: de gelijken staan als rivalen tegenover elkaar (Tocqueville 2012). Het democratisch gelijkheidsideaal is uitgemond in de neoliberale competitie; het concurrentiemodel uit dat economisch systeem heeft overal ingang gevonden.
Het democratische gelijkheidsideaal is uitgemond in de neoliberale competitie
Door die breuk verliezen klassieke wijsheden hun geloofwaardigheid. Spreuken zijn veranderd in oubollige frasen, sprookjes voor kleuters: wie gelooft in de door leugens geteisterde wereld dat spreken zilver is en zwijgen goud, wie gelooft in de door corruptie verrotte wereld dat eerlijk het langst duurt? Wat kun je aanvangen met de vuistregel die zegt dat de deugd in het midden ligt, op het moment dat je geconfronteerd wordt met extreme situaties? De op ervaringen gebaseerde inzichten van de ouderen, die van generatie op generatie werden doorgegeven, hebben hun vervaldatum overschreden. Zoals Walter Benjamin in ‘Ervaring en armoede’ zo mooi verwoordt:
‘In onze leesboeken stond de fabel van de oude man die op zijn sterfbed z’n zonen wijsmaakt dat in zijn wijngaard een schat verborgen is. Ze hoefden er alleen maar naar te graven. Ze groeven, maar geen spoor van een schat. Maar als de herfst komt, draagt de wijngaard als geen andere in het hele land. Dan beseffen ze dat hun vader hun een ervaring heeft meegegeven: niet in het goud steekt de zegen, maar in de vlijt. Zulke ervaringen werden ons, dreigend of sussend, voorgehouden zolang we opgroeiden: “Het groentje, dat wil al meepraten”. “Daar kom je nog wel achter.” Men wist ook precies wat ervaring was: altijd hadden de ouderen die aan de jongeren doorgegeven. Kort gezegd: met het gezag van de ouderdom in spreekwoorden, met haar spraakzaamheid breedvoerig in verhalen; soms als vertelling uit vreemde landen, bij de kachel, aan zonen en kleinkinderen. – Waar is dat alles gebleven? (…) Wie zal zelfs maar proberen met verwijzing naar zijn ervaring de jeugd onder de duim te houden?’ (Benjamin 2020: 136)
Geen autoriteit
Alexis de Tocqueville is van oordeel dat de breuk met de traditie veroorzaakt is door het democratiseringsproces; het verval van de traditie wijt hij dus aan uiterlijke omstandigheden:
het sloopwerk zou van buitenaf komen. Maar als een traditie er niet langer in slaagt om stand te
houden, dan wordt die af braak mede in gang gezet door een implosie van binnenuit. De grote
moeilijkheid waarmee elke traditie geconfronteerd wordt, bestaat erin dat ze een begin en een
stichting moet bewaren en tegelijk moet doorgeven. Een traditie kan slechts gezagsvol zijn en dus
met autoriteit bekleed als ze in staat is om te genereren, dit wil zeggen: het nieuwe voort te
brengen en nieuwe generaties aan te spreken.
Met name de eeuwenoude traditie van het christendom is daartoe niet in staat gebleken. Het heeft
geen antwoord gevonden op de vragen van de moderne tijd, vooral omdat het ervan uitging dat alle
antwoorden al gegeven waren en dat aan de traditionele leer niets kon worden toegevoegd. In zijn
verhaal over de Grootinquisiteur heeft Fjodor Dostojevski dit meesterlijk weergegeven. Dit verhaal
voert Jezus op, die na vele eeuwen de aarde opnieuw bezoekt en alleen door de Grootinquisiteur
herkend wordt. Die laat Jezus in de gevangenis opsluiten en wil hem tot de brandstapel veroordelen.
Hij motiveert zijn houding met de volgende dogmatische woorden: ‘U hebt het recht niet om nog iets
toe te voegen aan uw woorden van vroeger’.
Een verkeerd begrepen conservatisme presenteert de traditie als een onveranderlijk iets: het stelt
bewaren voor als herhalen en ontkent dus de mogelijkheid dat de traditie zich telkens vernieuwt.
Eigenlijk loochent het op die manier het belangrijkste kenmerk van de traditie, namelijk dat ze
overdraagbaar is: een gezagsvolle traditie ligt niet voor eeuwig en altijd vast, maar toont haar
autoriteit doordat ze altijd opnieuw betekenis sticht en zo het bestaan van de generaties
oriënteert (Revault d’Allonnes 2006).
Een traditie kan slechts gezagsvol zijn als ze in staat is het nieuwe voort te brengen
De breuk met de traditie laat nieuwe generaties verweesd achter. Zij vormen zich niet meer naar het
model dat uit het verleden aangereikt wordt, maar op basis van ervaringen die ze zelf opdoen: de
Eerste Wereldoorlog, mei ’68, enzovoort. Ze beschouwen zich niet als erfgenamen van een eeuwenoude
cultuur.
Maar kunnen wij mensen bestaan en geen erfgenaam zijn? Kunnen wij mens worden als ons geen erfenis
nagelaten wordt? Iemand als Friedrich Hölderlin zou dat in elk geval betwijfelen. In een fragmentair gebleven prozatekst (in de laatste dagen van het jaar 1800, dus in de periode waarover de in Amerika rondreizende Tocqueville rapporteert) schrijft hij de volgende hoogst merkwaardige zin: ‘Und darum ist die Sprache dem Menschen gegeben, damit er zeuge, was er sei geerbt zu haben.’ ‘En daarom is aan de mens de taal gegeven, opdat hij zal getuigen geërfd te hebben wat hij is.’
In dit fragment worden enkele fundamentele uitspraken over de mens met elkaar verknoopt. Ten eerste, wat de mens is, heeft hij geërfd, hij heeft zijn mens-zijn geërfd. Ten tweede, tot dat mens-zijn hoort het getuigen, of sterker nog: mens-zijn is bovenal getuigenis af leggen; de mens legt in zijn bestaan getuigenis af van wat of wie hij is, hij legt in zijn bestaan getuigenis af van zijn mens-zijn, met dien verstande dat deze getuigenis niet een aanvullende verklaring is, maar het mens-zijn zelf mede constitueert. Ten derde, het getuige-zijn zelf is de mens opgedragen, het is een opdracht die de mens gegeven is samen met het vermogen om te spreken. In een nauwelijks te ontwarren knoop wordt hier dus gesteld dat de mens de taal erft om te getuigen dat hij geërfd heeft en te getuigen van wat hij is: een erfgenaam.
Geen generatie ontsnapt aan dit fatum. Elke generatie wordt om te beginnen gegenereerd door de taal die haar overhandigd wordt en de betekenislagen die onuitwisbaar in elke taal verscholen liggen. In die zin is het niet toevallig dat de hedendaagse generaties zo heftig in de taal huishouden: met verbastering (het ontlenen van woorden aan vele talen), met een veralgemeende verengelsing, met letterwoorden, met een aangepaste spelling (‘4U’), met afkortingen (‘gtg’, ‘lol’). Bovenal tonen deze ingrijpende veranderingen dat er naar nieuwe regels wordt gezocht: de taal mag dan al tot de nalatenschap behoren, het testament om de nalatenschap te beheren ontbreekt. Zoals Hannah Arendt zegt: ‘we hebben te maken met een erfenis die ons zonder bijbehorend testament is nagelaten’ (Arendt 1994). Terwijl de oudere generatie in de klassieke cultuur niet alleen een traditie naliet, maar ook een manier om met de traditie om te gaan, stelt de nieuwe generatie nu het failliet van die traditionele cultuur vast en zoekt ze naar originele manieren om zich als erfgenaam tot het verleden te verhouden.
De nieuwe generatie stelt het failliet van de traditionele cultuur vast
Ontdaan van de traditie verschijnt het verleden op een nieuwe manier, getekend door andere accenten, geplooid volgens andere lijnen. Niet de officiële traditie krijgt aandacht, maar wat daarin verloren dreigt te gaan: het werk van vrouwen, van mensen van kleur, van kleine taalgebieden, van nauwelijks aan uitroeiing ontsnapte volkeren. In die vergeten arrensporen wordt een nieuwe voor getrokken – een weg naar de toekomst.
Een ander begin
We mogen niet uitsluiten dat de jonge mensen van nu, waarvoor de breuk met de traditie een gegeven is, een nieuw verbond aangaan met toekomstige generaties. Dit verbond vormt een antwoord op een vraag die vanuit de toekomst weerklinkt. Niet het bewaren en doorgeven van de verwezenlijkingen uit het verleden staan centraal, maar een generatieve dynamiek die poogt de mogelijkheden van de toekomst te redden. Niet de herinnering stuurt dit verbond, maar de belofte. Niet het respect voor de traditie, maar de liefde voor de toekomst.
De beweging van de klimaatjongeren, die voor een duurzame economie ijveren en in betogingen hun ongerustheid over de klimaatverandering uiten, richt de blik op de toekomst om zich met de komende generaties te verbinden. Ze gelooft in een generativiteit (Revault d’Allonnes 2006) die het aandurft om het onbekende te omarmen en het radicaal nieuwe als opdracht te aanvaarden. Deze beweging beschouwt de komende generaties als de naasten die, het vreemd en ver, recht hebben op onze zorg. Haar identiteit ligt niet in het verleden, maar in de toekomst. Ze vindt haar bestemming niet in wat verleden heeft en is, maar stemt zich af op de noden die haar ten deel vallen. Wat zij bovenal vreest, is dat er geen toekomst is: dat de toekomst slechts de troosteloze herhaling zou brengen van het verleden en het heden zou bestendigen. Ze is van oordeel dat het einde der tijden afroepen gemakkelijk is, ja comfortabel, want onheil lijkt altijd onafwendbaar. Daarom hoopt ze op het mirakel van de redding, dat enkel in vrijheid kan worden verricht.
Waar wordt deze ommekeer hoopvoller verwoord dan in de woorden van Hölderlin (uit het gedicht ‘Patmos’), die Martin Heidegger zo graag citeerde? ‘Wo aber Gefahr ist, wächst das Rettende auch.’ Waar echter gevaar is, groeit het reddende ook.
Heeft de jonge generatie, die zich bevrijd heeft van de ketens, de gedaanteverwisseling voltrokken waarover Friedrich Nietzsche spreekt aan het begin van Aldus sprak Zarathoestra? Heeft ze de last van de kameel afgeworpen om kind te worden? Heeft ze zich getransformeerd van een lastdier, dat onder de zwaarte van het verleden gebukt gaat, tot een wezen dat speelt en schept, en ja-zeggend gelooft in een nieuw begin? Heeft ze in de door de breuk geopende bres post gevat om ja te zeggen tegen wat niet in de lijn van de traditionele verwachtingen ligt? Gelooft ze in het waagstuk van de omwenteling, die een tijd genereert die haar laat uitzoeken en worden wie ze is? Heeft ze aanvaard dat de revolutie die ze ontketent zich alleen kan aandienen als de naamloze rebellie van wat noodzakelijkerwijs vreemd blijft en onbekend, onvoorstelbaar en schrikwekkend?
Misschien.
Literatuur
• Arendt, H. (1994), Wat is gezag? In: Tussen verleden en toekomst. Vier oefeningen in politiek denken.
(Jan Masschelein, Vert.) Leuven: Garant.
• Arendt, H. (2011), De menselijke conditie. (C. Houwaard, Vert.) Amsterdam: Boom.
• Arendt, H. (2021), Walter Benjamin. In: Arendt H. / Sontag S., Walter Benjamin. In het teken van Saturnus. (R. Peeters en D. De Schutter, Vert.) Amsterdam: Octavo.
• Benjamin, W. (2020), Ervaring en armoede. In: idem, Maar een storm waait uit het paradijs. Filosofische essays over taal en geschiedenis. (I. van der Burg & M. Wildschut, Vert.). Amsterdam: Boom.
• Dostojevski, F. (1997), De gebroeders Karamazov. Amsterdam: Contact.
• Hölderlin, F. (2004), Sämtliche Werke. (red. D.E. Sattler). München: Luchterhand. Het fragment staat in Band 9, p. 100.
• Nietzsche, F. (1985), Aldus sprak Zarathoestra. Vert. H. Marsman. Amsterdam: Wereldbibliotheek.
• Revault d’Allonnes, M. (2006), Le pouvoir des commencements. Parijs: Seuil.
• Tocqueville, A. de (2012), Over de democratie in Amerika. (V.H. Daalder & S. Van Luchene, Vert.) Rotterdam: Lemniscaat.