Een kunstenaar prijzen met ‘kunstig’ en ‘fraai’ doe je alleen als je er geen klap aan vindt en toch iets aardigs wilt zeggen. Zoals je op kraamvisite bij mensen die een oerlelijke baby hebben gekregen zegt dat de vingertjes zo schattig zijn en “werkelijk alles eraan zit”. “Ambachtelijk” klinkt naar kunstenaars die een vak geleerd hebben, maar gespeend zijn van elke creativiteit. “Ambacht” heeft dezelfde stam als “ambtenaar”, en ambtenaren zijn nu eenmaal niet de meest om hun originaliteit geprezen beroepsgroep in Nederland. Tijdens de antiburgerlijke en antitraditionele stemming van na de oorlog, waaraan de avant-garde, de intelligentsia en geleidelijk het hele volk van hoogst unieke individuen ten prooi zijn gevallen, is ambacht in diskrediet geraakt. Dat weet ik uit ondervinding; ik ben in de seventies ook opgegroeid tot zo’n origineel individu. Schilderijen kunnen mij niet non-figuratief en wild genoeg zijn. Ik ben gek op Jackson “Jack the Dripper” Pollock en Karel Appel, bij die jongens laat je het wel uit je hoofd om te zeggen “knap gemaakt”.’
Je klinkt alsof je ervan aan het terug-komen bent.
‘Ja, natuurlijk, het is waanzin. Ook action-painters beginnen niet bij elk schilderij met iets heel nieuws. Alleen al de samenhang in hun oeuvre duidt op grote ambachtelijkheid. Stijl is niet aangeboren, stijl is moeizaam verworven.’
Stamt die negatieve lading niet al van de romantici uit de negentiende eeuw?
‘Je hebt gelijk, het is al ouder. Het gaat bij anti-ambachtelijkheid om een overwinning van de Romantiek op de Verlichting. In de Verlichting ligt de nadruk op algemene wetmatigheden en een paar grootse principes voor iedereen: vrijheid, gelijkheid en broederschap. De Verlichting, met de beste bedoelingen voor iedereen, kan te systemisch worden en dan begint het “werken voor het algemeen” te knellen. Romantici begonnen daartegen te protesteren uit naam van de uniciteit, originaliteit en genialiteit van de kunstenaar en het particuliere en het bijzondere van wat er geschilderd werd. In de wetenschap rond 1900 heette het verlichtingskamp “nomothetisch” – het zocht naar wetmatigheden die voor iedereen gelden – en de romantische wetenschappers “ideografisch” – zij gingen uit van uitzonderlijke gevallen en gebeurtenissen. De pendelbeweging daartussen zie je in verschillende periodes ook in de kunst. Als ik gelijk heb, dan kondigt de herwaardering van ambachtelijkheid het einde van een romantische periode aan.’
Vreemd, voor mij heeft het woord ‘ambacht’ juist een gezellige, ouderwetse bijklank, ik zou haast zeggen: romantisch. Grolsch heeft de ziel van Nederland geraakt door vioolbouwers en bierbrouwers samen te brengen onder het motto ‘Vakmanschap is meesterschap’.
‘Je denkt aan mandenmakers, klompenstekers en kaasmakers. Maar dat is geen romantiek, dat is nostalgie. Waarnaar? Naar verleden tijden toen we nog samen dingen deden, onze kundigheden aan elkaar overdroegen en er bescheiden voor de gemeenschap werd gewerkt. Toen we nog iets voor elkaar overhadden, weet je wel. Gezamenlijke warmte stelt zich tijdens het fierljeppen teweer tegen de gure eenzaamheid van tot originaliteit gedoemden. Een scherpe breuk met de onaangepaste kunstenaar die uit hoogst individuele bronnen put en daarmee de samenleving “een spiegel voorhoudt” en “vanzelfsprekendheden omvergooit”. De laatstgenoemde is een romanticus, de ambachtsman een exponent van de Verlichting.’
Hoe raakt ambachtelijkheid haar truttige odium kwijt?
‘Door het van de metafysische kant te bekijken. Er zit in “ambachtelijk”, of “kunstig”, of “goed gemaakt” altijd iets pretentieus en hoogmoedigs. De pretentie is dat je zelf iets beters kunt maken als je brutaal genoeg bent om de natuur niet helemaal op z’n beloop te laten. De natuur mag de leermeesteres van de kunst zijn, maar de kunst is een bijzonder ongezeglijke leerling. Er is altijd sprake van hybris, en die hybris levert – om het eens even deftig te zeggen – in de ontologie een zijnssfeer van artefacten op, naast die der natuurlijke dingen. Voor ons is dat zo gewoon dat we de grensoverschrijding niet eens meer zien.
Zo bezien wordt “ambachtelijkheid” juist de revolutionaire term, ontstaan uit onvrede met de natuur en “protest” tegen de natuurlijke gang van zaken. In de mens slaat de natuur haar ogen op en aanschouwt zichzelf. Wie het menselijk tekort voelt knagen, heeft de eerste stap gezet naar een te verwerkelijken menselijke waardigheid. Dat kan ontsporen – lees Das Böse van Rüdiger Safranski als verstandige reminder aan corruptio, perversitas en gewild bederf. Maar het goede en het schone wenken net zo hard. Op die uitnodiging kunnen we verantwoord ingaan als we openlijkheid nastreven in ambachtelijkheid. Dat vergt grote inspanning. Oprechtheid is een kunst die men leren moet, zegt de man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, de Internationale School voor Wijsbegeerte stichtte en die Nescio de merkwaardigste man noemt die hij ooit ontmoet heeft naast den uitvreter – Frederik van Eeden dus. Oprecht zijn door niet te liegen is niet zo ingewikkeld, maar je wilt ook niet per ongeluk liegen. Daarvoor moet je de waarheid kennen. Macht viel Arbeit. Wie vanuit de condition humaine de dignité humaine begint vorm te geven, begint aan een worsteling om onze grootsheid en ons ongemak in leefbare kaders samen te houden. Dat is van meet af aan geen eenzaam project.
De termen “ambachten” en “artes” herinneren eraan dat er in de kunst nooit sprake is van geniale individuen die zich trots en ongenaakbaar losmaken uit onze gezamenlijke conditie door willekeurige particuliere artefactjes de wereld in te slingeren. Als een Picasso soms die weg op lijkt te gaan, dan maken wij er razendsnel een cultfiguur van en zetten wij zijn naam schielijk op een seriemodel van Citroën om te laten zien dat hij het volk wel degelijk beweegt. Het is feitelijk zo dat wij de vrijheid, de speelruimte die het menselijk tekort biedt, in zuster- of broederschappen exploreren. In gildes, clubs, bewegingen, stromingen, waarin wij ons van elkaar onderscheiden, maar waar we alleen aan kunnen deelnemen als we gelijk zijn. Georganiseerd in vrije gelijke broederschappen van soortgenoten storten wij ons op het werkelijk andere, het niet-menselijke. De ander is niet anders dan wij, met de ander trekken wij samen op. Het andere is de wereld die wij ambachtelijk vormgeven.’
Cultuur als samenwerkingsproject van allen?
‘Ja, en dat met grote gevolgen. De mens was ooit een dier dat zich aanpaste aan zijn omgeving, zoals alle andere dieren, maar is tegenwoordig een dier dat zijn omgeving aanpast aan zichzelf. De biologische evolutie heeft allang plaatsgemaakt voor een culturele evolutie. Ambachtelijkheid maakt een einde aan de darwinistische evolutie: voor mensen geldt niet langer dat aanpassing aan de gegeven omstandigheden overleving betekent.
Voor ons geldt dat degene die in staat is zijn omgeving in te richten naar eisen van veiligheid en comfort de meeste kans loopt zich voort te planten. Voor een diersoort die gaskachels heeft geïntroduceerd, verandert survival of the fittest in survival of the fitter. Het is slechts één lettertje, maar een giant leap for mankind. Ambachtelijkheid is het hart van alle culturele evolutie. Cultuur is een project van de mensheid, niet van een setje door de natuur getalenteerden die moeiteloos spullen maken om andere mensen mee te verbazen. Kunst macht viel Arbeit, van hele generaties. Ambachtelijkheid is een sociaal goedje. Niemand bouwt in z’n eentje een stad met daarin een Museum of Modern Art.’
Ambachtelijk gedrag is gezamenlijk gedrag.
‘Ja. Het woord staat voor een beroepsgroep, voor een club, een gilde; ambachtslieden ontwikkelen gezamenlijk procedures om aan de kwaliteitsstandaarden van de beroepsgroep te kunnen voldoen. Binnen een gilde schroeven de leden gezamenlijk de ambachtelijkheid op om hun voortbrengselen te verbeteren. Als ambachtelijkheid inderdaad aan een opmars bezig is, zowel in de samenleving als in de kunst, dan betekent dat dat we langzaam maar zeker loskomen van de romantische overwaardering van het individu, de shortcut to romanticism.’
Van het geniale individu, zoals we dat binnen de kunst vaak tegenkomen.
‘Ja, van het romantische idee dat de kunstenaar vrij moet zijn van maatschappelijke banden om authentiek en hoogstpersoonlijk “vragen te kunnen stellen”. In die betekenis staat de kunstenaar, het geniale individu, tegenover vakbroeders die gezamenlijk, stapje voor stapje, nieuwe technieken ontwikkelen om beter werk te maken.’
Geloof je daarin, in zo’n genie?
‘Nee. Dat zou
creatio ex nihilo zijn, schepping uit het niets. Het woord “genie” vind ik onaangenaam, omdat het suggereert dat het voor ons niet weggelegd is en dat zelfs de kunstenaar er weinig aan kan doen. Die is de min of meer toevallige ontvanger van een talent, en geeft zijn werk ook maar lukraak door aan de wereld. In die sfeer doe je geheimzinnig over de enorme inspanning die alle kunst vergt. Ik heb zelf ook last gehad van die opvatting. De jaren zeventig, de tijd waarin ik opgroeide, waren sterk anti-ambachtelijk. Het was niet hip om te oefenen en te trainen om iets te bereiken.
Ik bewonderde de individuen die, naar ik dacht, zonder noemenswaardige oefening tot iets ongelooflijks in staat waren. Dat was de heersende opvatting, dat dacht ik zelf ook. Ik ging pianospelen. Maar toen het buurjongetje het beter bleek te kunnen dan ik, hield ik er acuut weer mee op. Hij had talent, ik niet. Die houding staat lijnrecht tegenover de trainingsethiek van Aristoteles, maar ook van iemand als Peter Sloterdijk. Aan zijn eerste hoofdwet van de artesdynamica – Üben, üben, üben – zou ik graag meteen de tweede toevoegen: doorgeven, doorgeven, doorgeven. Het idee dat talent, genialiteit, vanzelf komt bovendrijven, staat lijnrecht tegenover de opvatting dat alles wat boven het menselijke uitsteekt door mensen gemaakt moet worden.
We kunnen de kunstenaar ongelooflijk waarderen, niet zozeer vanwege zijn “originaliteit” als mysterieuze aangeboren eigenschap, maar juist vanwege zijn of haar verworven ambachtelijkheid. Alleen kunstenaars die doordrenkt zijn van de samenleving waarin zij leven, die getekend zijn door de taal die zij spreken, kunnen iets veelbetekenends maken. Kunstenaars leveren een enorme inspanning om iets bijzonders te maken dat herkend wordt in de cultuur waarin zij leven. Ambachtelijke perfectie, letterlijk “volmaaktheid”, is in al haar begrijpelijkheid een groter wonder dan genialiteit zou zijn als het bestond.’