Home Kan ik mezelf wel vertrouwen?

Kan ik mezelf wel vertrouwen?

Door Bas Haring op 22 juni 2010

Cover van 06-2010
06-2010 Filosofie magazine Lees het magazine

‘Hoe kan ik je ooit nog vertrouwen?’ vroeg een vriendin nadat ik haar in de steek gelaten had. Ik wist het niet. Ik wist niet hoe ik haar vertrouwen ooit nog kon terugwinnen en vroeg me zelfs af of ik daarvoor mijn best zou moeten doen. Bas Haring onderzoekt de voorwaarden voor vertrouwen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Ik vertrouw bijna altijd bijna iedereen. In de eerste versie van dit stuk schreef ik zelfs ‘altijd’ en ‘iedereen’ – zonder ‘bijna’. Zo goed ben ik van vertrouwen. Mijn vertrouwen is dan ook nog nooit beschaamd. En als het wel beschaamd is, ben ik het vergeten. Vertrouwen en vergeetachtigheid liggen dicht bij elkaar.

Ik heb weleens een oefening in vertrouwen gedaan en ik was er erg goed in. Een heel gemakkelijke oefening: sluit je ogen of doe een blinddoek om. Vraag twee vrienden ieder een arm van je stevig beet te pakken en ren gedrieën zo hard mogelijk op een muur af. Blijf rennen. Vertrouw erop dat je vrienden je op het juiste moment tegenhouden en je niet tegen de muur laten botsen. Dat doen ze heus niet. Toch is het moeilijk om vol overgave en vertrouwen naar de muur te stormen. Vertrouwen en overgave liggen ook dicht bij elkaar.

De oefening is er ook een in zelfvertrouwen. Vertrouw je erop dat je je ogen niet opent vlak voor de muur? Of doe je voor de zekerheid toch een blinddoek voor? Mij maakt het niet uit. Met blinddoek voor of met slechts mijn ogen dicht ren ik zo hard ik kan op de muur af. In het vertrouwen dat mijn vrienden me op het juiste moment zullen stoppen.Waarom ook niet? Ze winnen er niks mee mij op de muur te laten knallen. Ik zou zelfs twee volkomen vreemden bij dezelfde oefening vertrouwen.

Voorspelbaarheid

Wat is dat vertrouwen van mij? Wat doe ik wanneer ik mijn vrienden vertrouw – bij zo’n oefening of op een andere manier?
In de eerste plaats moeten zij die mijn vertrouwen genieten voorspelbaar zijn. Ik moet weten, of denken te weten, wat ze gaan doen. Onvoorspelbare mensen zijn onbetrouwbaar. Voor mij. Voorspelbaarheid is een voorwaarde voor betrouwbaarheid.

Bij een auto zijn onvoorspelbaarheid en onbetrouwbaarheid zelfs hetzelfde. Niet het feit dat de auto het begeeft maakt hem onbetrouwbaar – iedere auto begeeft het ooit –, maar het feit dat je niet weet wanneer het kan gebeuren. De distributieriem van mijn auto moet om de 100.000 kilometer vervangen worden. Dat maakt mijn auto niet onbetrouwbaar. Onbetrouwbaar wordt-ie wanneer de distributieriem het ieder moment kan begeven, maar je niet weet wanneer. Mensen zijn minder voorspelbaar dan distributieriemen. Gelukkig. Maar weten wat een ander gaat doen is een voorwaarde voor diens betrouwbaarheid.
Ik hoef niet perfect te kunnen voorspellen wat mijn vrienden gaan doen, maar ik moet een voldoende goed idee van hen hebben wil ik ze kunnen vertrouwen. Vreemdelingen had ik ook vertrouwd bij dezelfde muuroefening zonder hen persoonlijk te kennen. Ik heb voldoende mensenkennis om te kunnen voorspellen dat bijna niemand mij met mijn hoofd tegen de muur zou laten lopen. Zelfs een vreemdeling is voorspelbaar. Voorspelbaar genoeg om te kunnen vertrouwen.

Maar voorspelbaarheid alleen is niet voldoende. Voor mensen die mij kennen is het voorspelbaar dat ik te laat kom. Maar dat maakt mij eerder onbetrouwbaar dan te vertrouwen. Volgens mij is iemand te vertrouwen wanneer je voldoende goed weet wat hij of zij gaat doen en wanneer je tevens weet dat zijn of haar gedragingen niet tegen jou gericht zullen zijn. Als ik zeker zou weten dat mijn vrienden in die eerder genoemde oefening me tegen de muur aan zouden laten lopen, dan zouden ze weliswaar voorspelbaar, maar toch onbetrouwbaar zijn.

Vertrouwen heb ik in hen van wie ik weet dat zij het beste met mij voorhebben.

Wat vertrouw ik wanneer ik een ander vertrouw? Vertrouw ik dan wat de ander doet, of wat de ander denkt? Vertrouw ik mijn vrienden omdat ik verwacht dat ze mij tijdig zullen stoppen? Of vertrouw ik hen omdat ik verwacht dat ze het beste met mij voorhebben en als gevolg daarvan mij niet tegen de muur laten knallen? Ik denk het laatste.Vertrouwen heeft meer te maken met de motivatie achter handelingen dan met de handelingen zelf.

Misschien vertrouw ik daarom zo slecht op dingen. Ik heb een blauwe maandag aan klimmen gedaan. Niet buiten, maar in de hal. Op zo’n klimmuur. Maar ik ben ermee gestopt: ik vertrouwde het materiaal niet. Hoe weet ik dat die zekering houdt, vroeg ik me steeds vaker af naarmate ik hoger kwam. Een zekering vertrouw ik niet, terwijl ik een persoon die mij zekert wel vertrouw. Best vreemd. Want objectief gezien is een stalen zekering veel zekerder dan iemand die mij zekert. Maar een stalen zekering heeft niet het beste met mij voor – heeft überhaupt niks voor – en vertrouw ik daarom niet.

Zelf ben ik overigens best onbetrouwbaar. ‘Hoe kan ik je ooit nog vertrouwen?’ vroeg een vriendin nadat ik haar in de steek gelaten had. Ik wist het niet. Ik wist niet hoe ik haar vertrouwen ooit nog terug zou kunnen winnen en vroeg me zelfs af of ik daarvoor mijn best zou moeten doen. Het is toch een beetje kunstmatig om voorspelbaar en consequent te gaan zitten wezen, en om telkens te laten zien het beste met de ander voor te hebben. Dat is dan toch een beetje gespeelde betrouwbaarheid. Bovendien: op het moment dat het erom gaat ontglipt de beheersing je wellicht en ben je toch weer onbetrouwbaar.

Uiteindelijk is wachten het enige wat ik kon doen. Geduld hebben. Ik heb niet bewust geprobeerd het vertrouwen terug te winnen en heb me eigenlijk helemaal niet beziggehouden met het gebrek aan vertrouwen van die vriendin in mij.Vanzelf, na ruim een jaar, is het vertrouwen stukje bij beetje teruggekomen. Misschien dat mijn vriendin langzaam mijn betrouwbaarheid herontdekte, maar misschien ook dat ze mijn onbetrouwbaarheid langzaam vergat. Zoals ik al eerder schreef: vertrouwen en vergeetachtigheid liggen dicht bij elkaar.

Grillig

Ik schreef dat mijn vertrouwen nooit beschaamd is, en dat ik daarom zo goed van vertrouwen ben, maar ik realiseer me dat ik ongelijk heb. Dat mijn vertrouwen wel degelijk is beschaamd. Structureel zelfs. Ik kan mijzelf namelijk erg slecht vertrouwen.
‘Ik wil met je samenwonen’, heb ik weleens tegen iemand gezegd. ‘Nee, toch niet’, weer een paar dagen later. ‘Ja toch wel’, na nog een dag. Wat heeft iemand aan mij als ik de ene dag iets anders vind dan de andere? Toch ben ik voor de ander beter te vertrouwen dan voor mijzelf. Die ander went wel aan mijn grilligheid, en weet dat er pas sprake van samenwonen is wanneer de spullen verhuisd zijn en ik daadwerkelijk ’s avonds thuiskom. In het nieuwe huis. Grilligheid went. Maar niet voor degene die grillig is. Wanneer ik zeg dat ik wil samenwonen, wil ik dat echt en is er niets in mij wat kan voorspellen dat ik een paar dagen later terugkrabbel. Als ik dat had geweten of had vermoed, had ik de belofte niet gedaan.
Iemand die grillig is – zoals ik – is moeilijk te voorspellen, en dus moeilijk te vertrouwen. Maar op z’n minst is voorspelbaar dat-ie grillig is. Dat maakt het draaglijk. Maar iemand die écht grillig is – zoals ik – kan zijn eigen onvoorspelbaarheid niet voorspellen. Merkt niet dat-ie grillig en onvoorspelbaar is, en is dus dubbel onvoorspelbaar. Dubbel onbetrouwbaar voor zichzelf.

Hoe kan ik, dit wetende, mijzelf dan nog vertrouwen? Als ik zelf telkens achteraf moet constateren dat ik grillig en onbetrouwbaar ben. Dat er geen peil op mij te trekken is, terwijl ik dit op momenten van onbetrouwbaarheid niet doorheb. Ik weet niet hoe, maar ik weet wel dat ik het doe. Dat ik ondanks mijn onbetrouwbaarheid mijzelf terdege vertrouw. Heel erg zelfs. Misschien duidt dat op een diepere vorm van vertrouwen. Een ongebreideld vertrouwen. Een vertrouwen dat niet gestaafd wordt door feiten. Een écht vertrouwen dat er gewoon is. En dat blijft, ook wanneer het geschonden is. Een naïeve vorm van vertrouwen. Misschien is deze vorm van vertrouwen wel het feitelijke vertrouwen dat ik niet slechts in mijzelf, maar ook in anderen heb. De onbevestigde, maar ook onweerlegbare wetenschap dat men – mijzelf incluis – het beste met mij voorheeft.

Al schrijvende realiseer ik me dat een van mijn eerdere zinnen wellicht meer waar is dan ik vermoedde toen ik hem schreef: vertrouwen en overgave liggen dicht bij elkaar.