Algemeen:
Er is biologisch, filosofisch en ethisch veel aan te merken op de visie van Rietdijk. Dit neemt niet weg dat veel van de luide reacties op zijn visie een onzuivere toon hebben. Er spreekt een akelig soort politieke correctheid uit die eugenetica nog steeds automatisch associeert met verschijningsvormen ervan uit de Nazi-tijd. Dat bespaart natuurlijk veel denkwerk maar levert geen nieuwe inzichten op.
Men moet eugenetica nu eens onbevooroordeeld beschouwen. Het bezwaar dat de wet maakt tegen huwelijken tussen zeer nabije familieleden is gewoon toegepaste eugenetica. Niets mis mee. Als men zijn politieke correctheid kan overwinnen en weer kan beginnen na te denken, komt er ruimte voor relevante de bezwaren tegen de visie van Rietdijk.
Biologische bezwaren:
Rietdijk legt een zeer direct verband tussen een genen een menselijke eigenschap. Dit is biologisch gezien onverantwoord.
Aan de basis van de relatie van een gen met een genetisch bepaald kenmerk staat de ‘één gen één enzym hypothese’. Hiermee is in simpele gevallen een genetisch defect te verklaren uit een mutatie. Een vorm van albinisme bijvoorbeeld wordt verklaard uit een mutatie in het gen voor de synthese van fenoloxidase. Als dit enzym niet in actieve vorm wordt gemaakt, wordt het pigment melanine niet gevormd, hetgeen in albinisme resulteert.
Als men dit, op zichzelf juiste uitgangspunt, ongeremd gaat toepassen op complexe eigenschappen, bijvoorbeeld agressiviteit, maakt men een denkfout. Dergelijke eigenschappen, hoewel wellicht deels genetisch bepaald (maar dan vaak door meerdere genen), worden door zoveel andere factoren mede bepaald, dat de relatie tussen genetische opmaak (genotype) en verschijningsvorm (fenotype) verre van éénduidig is. Dat zal zeker ook gelden voor de relatie tussen genetische opmaak en eigenschappen als gezondheid en intelligentie (hoe ook gedefinieerd).
Ethische bezwaren:
Rietdijk stelt wél zeer duidelijk dat het niet gaat om van bovenaf voor te schrijven eugenetische maatregelen, maar om maatregelen die betrokkenen, meestal de ouders, op basis van vrijwilligheid moeten kunnen nemen.
De criteria die Rietdijk in dit verband noemt zijn echter een mengelmoes, hetgeen heldere besluitvorming compliceert. Zo komen voor: overbevolking, kosten voor de gemeenschap, geluk van de ouders enzovoort. Dit kan leiden tot maskering van politieke beweegredenen door ethische. Als men ouders al een mogelijkheid wil geven tot het nemen van dergelijke ingrijpende en verdrietige beslissingen, dan moeten zij dit wel kunnen doen binnen een heldere structuur, waarin uitgangspunt, doel en voorwaarden duidelijk zijn gesteld en aan ethische toetsing kunnen worden onderworpen.
Filosofische bezwaren:
Rietdijk rept van ‘goede’ en ‘slechte’ genen. Deze normatieve terminologie is niet van toepassing op onderdelen van celorganellen. Van genen kan men slechts vaststellen dat zijn op een bepaalde wijze functioneren in het geheel van een organisme in zijn omgeving. Zoals bijvoorbeeld heterozygote dragers van het gen voor sikkelcelanemie in normale omstandigheden een verminderde overlevingskans hebben, maar in malariagebieden juist een overlevensvoordeel. Het zal duidelijk zijn aan dit voorbeeld dat kwalificaties ‘goed’ en ‘slecht’ geen betekenis kunnen hebben in een dergelijke context.
Een andere denkfout is mijns inziens de versimpeling van de gecompliceerde relatie van gezondheid en intelligentie met geluk tot een eenvoudige causaliteit.
Conclusie:
Het zal de moeite waard zijn om op grond van zorgvuldige biologische en ethische overwegingen, getoetst aan filosofische criteria, mogelijke en verantwoorde handelswijzen vast te stellen. Deze moeten dan een vooraf vastgelegd doel hebben: eugenetisch beleid, selectieve geboortebeperking of voorkomen van leed.