In 1798 ontdekte men het vogelbekdier. Het dier bleek niet te rubriceren. Was het een zoogdier, een vogel, of een reptiel? Umberto Eco schetst de geschiedenis om uit te leggen hoe de menselijke geest werkt. Een voorpublicatie uit Kant en het vogelbekdier, dat deze maand verschijnt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Vaak reageert men op een onbekend verschijnsel met een soort benadering. Men zoekt een stukje inhoud dat al in onze encyclopedie aanwezig is om zo goed en zo kwaad als het gaat het nieuwe feit te verklaren. Een klassiek voorbeeld van die werkwijze zien we als Marco Polo op Sumatra (zoals we nu weten) neushoorns ziet. Die dieren heeft hij nog nooit gezien, maar naar analogie van andere hem bekende dieren kan hij er het lichaam, de vier poten en de horen van onderscheiden. Zijn cultuur stelde hem de notie 'eenhoorn' ter beschikking, eveneens een viervoeter met een horen op zijn snuit, en daarom noemt hij deze dieren eenhoorns. Daarna haast hij zich er als eerlijke en nauwgezette chroniqueur aan toe te voegen dat dit wel rare eenhoorns zijn, dat wil zeggen niet erg typische vertegenwoordigers van hun soort, want ze zijn niet wit en slank maar hebben 'een buffelhuid en olifantspoten', hun horen is zwart en ziet er belachelijk uit, hun tong is doornig, hun kop lijkt op een zwijnenkop. 'Het is een erg lelijk beest om te zien. Het is niet waar, zoals men bij ons zegt, dat het zich door een maagd laat vangen, eerder is het tegendeel waar.'
Marco Polo lijkt een besluit te nemen. In plaats van een nieuwe segmentatie van de inhoud uit te voeren door een nieuw dier toe te voegen aan het universum van de levende wezens, corrigeert hij de bestaande beschrijving van de eenhoorns, die – als ze tenminste bestaan – kennelijk zijn zoals hij ze gezien heeft, en niet zoals de legende verhaalt.
De watermol
Maar wat zou er gebeurd zijn als Polo niet in China, maar in Australië was aangeland en aan de oever van een riviertje een vogelbekdier had gezien? Het vogelbekdier is een vreemd dier, dat ontworpen lijkt te zijn om alle classificaties te tarten, zowel de wetenschappelijke als de populaire. Het is gemiddeld zo'n vijftig centimeter lang; weegt ongeveer twee kilo; heeft een plat lichaam, dat bedekt is met een donkerbruine vacht; het heeft geen nek; het heeft een beverstaart; het heeft een eendensnavel, die van boven blauwachtig is en van onder roze of bontgekleurd; het heeft geen oorschelpen; de vier poten eindigen in vijf tenen met zwemvliezen, maar hebben wel klauwen. Het dier bevindt zich zo vaak onder water (en eet daar ook) dat je het zou kunnen beschouwen als een vis of een amfibie; het wijfje legt eieren, maar zoogt haar jongen, hoewel er geen tepels te zien zijn (trouwens bij het mannetje zijn er ook geen testikels te zien, die zitten van binnen).
We gaan ons niet afvragen of Marco Polo in het dier een zoogdier of een amfibie zou hebben herkend, maar hij had zich zeker moeten afvragen of wat hij zag (als het tenminste een dier was, en geen zinsbegoocheling of een schepsel uit de onderwereld) een bever, een eend of een vis was, en in ieder geval of het in de lucht, in het water of op het land thuishoorde. Een fraaie puzzel, waar het begrip 'eenhoorn' hem niet uit had kunnen redden. In het uiterste geval had hij zijn toevlucht moeten nemen tot het begrip 'chimaera'.
Voor dezelfde puzzel kwamen ook de eerste kolonisten in Australië te staan toen ze een vogelbekdier zagen. Ze vatten het op als een mol, en noemden het dan ook watermole, maar deze mol had een snavel en was dus geen echte mol. Iets wat duidelijk buiten het 'patroon' viel dat met het idee van een mol werd geassocieerd, maakte dat dat mollenpatroon niet van toepassing was – al moeten we aannemen dat ze voor het herkennen van een snavel ook een snavel-'patroon' hadden.
In 1798 zond een natuurwetenschapper, Dobson, het British Museum de opgezette huid van een diertje dat de Australische kolonisten watermole of duckbilled platypus plachten te noemen. Volgens een bericht dat Collins in 1802 opgestuurd had, zou er in november 1797 een dergelijk dier gevonden zijn aan de oevers van een meer in de buurt van Hawkesbury. Het was zo groot als een mol, met kleine oogjes, zijn voorpoten hadden vier klauwen en waren met elkaar verbonden door een zwemvlies, dat groter was dan het vlies dat de klauwen van de achterpoten met elkaar verbond. Het had een staart, een eendensnavel, het zwom met zijn poten, die het ook gebruikte om een hol te graven. Het was zeker amfibisch van aard. Bij de tekst van Collins is een heel onduidelijke tekening gevoegd; het dier lijkt eerder op een zeehond, een kleine walvis of een dolfijn, net of er vanwege de wetenschap dat het dier zwom, meteen al het generieke cognitieve type (*) van een waterdier op was geplakt.
Het opgezette vogelbekdier werd in Londen door George Shaw beschreven als Platypus anatinus. Shaw (die overigens slechts de huid en niet de interne organen kon onderzoeken) gaf meermaals blijk van zijn verbazing en verbijstering; het dier deed hem meteen denken aan de snavel van een eend, geënt (engrafted) op de kop van een viervoeter. De keuze van de term is niet toevallig. De huid kwam in Engeland aan na een reis per schip over de Indische Oceaan en in die tijd had je van die duivelse Chinese taxidermisten die erg goed de kunst verstonden om bijvoorbeeld een vissenstaart op apenlichamen te enten, om op die manier zeemeerminachtige monsters te fabriceren.
In 1802 werden andere exemplaren op sterk water (een mannetje en een wijfje) door Home beschreven. Deze deelde verder nog mee dat het dier niet aan de oppervlakte zwemt, maar af en toe naar boven komt om te ademen, net als de schildpad. Aangezien hij een viervoeter met haar voor zich had, dacht Home meteen aan een zoogdier. Maar een zoogdier moet borstklieren met tepels hebben. Niet alleen heeft het vrouwelijke vogelbekdier deze eigenschap niet, de eileider vormt ook geen baarmoeder, maar opent zich in een cloaca, zoals bij de vogels en de reptielen, en deze cloaca dient tegelijk als urineleider, als endeldarm en als voortplantingsorgaan.
Tussenvorm
In 1809 creëerde Lamarck een nieuwe klasse, de prototi-ieria, die volgens hem geen zoogdieren zijn omdat ze geen borstklieren hebben en waarschijnlijk eierbarend zijn; het zijn geen vogels omdat ze geen vleugels hebben, en het zijn geen reptielen omdat ze een hart met vier holten bezitten. Als een klasse een essentie definieert, hebben we twee gevallen van puur nominalisme. Maar op dit punt remde de behoefte om te classificeren de fantasie van de wetenschappers. In 1811 sprak Illiger van reptantia, een tussenvorm tussen reptielen en zoogdieren; in 1812 sprak Blainville van zoogdieren van de orde van de ornithodelphia.
Het is duidelijk dat het dier op grond van zijn eigenschappen in beide categorieën ingedeeld kan worden, en sommigen hadden ook al opgemerkt dat een jong met een snavel geen melk kan zuigen, en dus kon men de zoogdieren wel vergeten. Maar een feit is dat ook een hypothese over de klasse een stimulans vormt om naar bepaalde eigenschappen te zoeken of ze juist te verwaarlozen, of zelfs te ontkennen.
Zo bijvoorbeeld de kwestie van de borstklieren, die in 1824 ontdekt werden door de Duitse anatoom Meckel. Die zijn erg groot, ze bedekken praktisch het hele lichaam, van de voorste tot de achterste ledematen, maar ze zijn alleen maar zichtbaar in de zoogtijd, want daarna krimpen ze in, en dat verklaart waarom ze nog niet eerder waren ontdekt.
Het debat werd in de komende jaren voortgezet in de wetenschappelijke tijdschriften, en pas in 1884 (ongeveer zesentachtig jaar na de ontdekking van het dier) zou W.H. Caldwell, die veldonderzoek was gaan doen, een beroemd telegram naar de universiteit van Sidney sturen: 'Monotremes oviparous, ovum meroblastic' (een eierbarend dier, met een uitgang, waarvan de cellen van het embryo splijten op de wijze waarop dit gebeurt bij reptielen en vogels).
Einde van de controverse. De monotremata zijn zoogdieren en eierbarenden.
Wat is de moraal van dit verhaal? In eerste instantie zouden we kunnen zeggen dat het een prachtig voorbeeld is van hoe waarnemingen alleen maar geformuleerd kunnen worden in het licht van een begrippenkader of van een theorie die er zin aan geeft. In andere woorden, dat de eerste poging om te begrijpen wat men ziet, inhoudt dat men de ervaring plaatst in een bestaand categorieel systeem (zoals in het geval van Marco Polo en de neushoorn). Maar tegelijkertijd zou men moeten zeggen dat, evenals in het geval van Marco Polo, de observaties het categoriale systeem aan het wankelen brengen, en dan probeert men het kader aan te passen. En zo gaat men langs twee sporen verder, men past het categoriale kader aan omdat er nieuwe waarnemingen zijn geregistreerd en accepteert waarnemingen als juist op grond van het gekozen kader. Terwijl men categoriseert, verwacht men nieuwe eigenschappen te ontdekken (natuurlijk in de vorm van een ongeordende encyclopedie); terwijl men eigenschappen ontdekt, probeert men het categoriale bouwsel aan te passen. Maar iedere hypothese over het aan te nemen categoriale kader beïnvloedt de manier van werken en de wijze waarop de waarnemingen geaccepteerd worden (daarom zoekt iemand die wil dat het vogelbekdier een zoogdier is, niet naar eieren of weigert hij ze als eieren te herkennen als ze ten tonele verschijnen, terwijl degene die wil dat het vogelbekdier eierbarend is, probeert de borstklieren en de melk te loochenen). Dat is de dialectiek van het verwerven van kennis en van het kennen, oftewel van het kennen en het weten.
Dat verdomde beest
Is die conclusie voldoende? Inderdaad heeft iemand ten slotte zowel het bestaan van borstklieren als van eieren aangetoond. We zouden kunnen zeggen dat er in beide gevallen een theorie was die het gewonnen heeft, zodat de veldwerkers gedwongen werden om naar iets te zoeken wat er volgens de theorie moest zijn; als een van beide academische kongsies het had gewonnen (want ook dat mechanisme treedt op bij het vergelijken van theorieën), dan waren misschien noch de melkklieren noch de eieren ooit ontdekt. Maar het is een feit dat uiteindelijk zowel de borstklieren als de eieren gezien zijn, zodat we nu moeilijk kunnen ontkennen dat het vogelbekdier weliswaar haar jongen zoogt maar toch eieren legt.
De geschiedenis van het vogelbekdier is dus geschikt om aan te tonen dat in laatste instantie de feiten het winnen van de theorieën (en dat, zoals Peirce wilde, de Toorts van de Waarheid in ieder geval van hand tot hand doorgegeven wordt, ondanks de moeilijkheden). Maar volgens de literatuur over het onderwerp zijn nog lang niet alle onverwachte eigenschappen van het vogelbekdier ontdekt, en dat zou kunnen komen doordat de winnende theorie het onder de zoogdieren geplaatst heeft. Peirce zou ons geruststellen: wacht maar af, uiteindelijk wordt de Gemeenschap het wel eens.
Maar laten we eens denken aan het besluit van Shaw uit 1799, dat we natuurlijk kunnen proberen om het onbekende dier onmiddellijk in de een of andere klasse te plaatsen, maar dat we voorlopig liever beschrijven wat we zien. En wat de natuurwetenschappers ontdekten over het vogelbekdier nog voordat ze hadden besloten tot welke klasse ze het moesten rekenen, en, zoals we zagen, ook tijdens hun dispuut, dat was dat het wel een vreemd dier was, maar in ieder geval een dier, dat herkend kon worden volgens een aantal instructies voor de identificatie (snavel, beverstaart, poten met zwemvliezen, enzovoort).
Gedurende meer dan tachtig jaar zijn de natuurwetenschappers het nergens over eens geweest, behalve over het feit dat ze het over dat beest hadden, dat er zus en zo uitzag, en waarvan men geleidelijk de exemplaren herkende. Dat beest kon dan al of niet een zoogdier, een vogel of een reptiel zijn, maar het bleef nog altijd dat verdomde beest dat, zoals Lesson in 1839 had opgemerkt, dwars op het pad van de taxonomische methode (*) ging staan om aan te tonen dat die methode verkeerd was.
Het verhaal van het vogelbekdier is het verhaal van een lang onderhandelingsproces, en in die zin is het een voorbeeldig verhaal. Maar er was een basis voor de onderhandeling aanwezig, namelijk dat het vogelbekdier leek op een bever, een eend, een mol, maar niet op een kat, een olifant of een struisvogel. Als we een bewijs zoeken voor de stelling dat de waarneming een iconische component heeft, dan vinden we dat in, het verhaal van het vogelbekdier. Iedereen die het beest zag, of er een tekening of een opgezet exemplaar of een exemplaar op sterk water van zag, sloot aan bij een gemeenschappelijk cognitief type.
De onderhandelingen hebben ruim tachtig jaar geduurd, maar ze draaiden steeds om weerstanden en trendlijnen in een continum. Aan die weerstanden was het besluit te danken, dat zelf natuurlijk ook onderhandelbaar was, om te erkennen dat bepaalde kenmerken niet te ontkennen waren. In het begin, en nog gedurende enkele decennia, was men bereid om van het vogelbekdier alles uit te wissen, dat het een zoogdier of dat het eierbarend was, dat het al of niet borstklieren had, maar beslist niet de eigenschap dat het dat zus en zo gebouwde dier betrof dat iemand in Australië had ontdekt. En iedereen wist, tijdens de strijd, dat men het nog steeds had over hetzelfde cf type. De voorstellen over de molaire inhoud (*) wisselden, maar altijd lag er aan de onderhandelingen een kerninhoud ten grondslag.
Dit is een deel uit Kant en het vogelbekdier van Umberto Eco, uitg. Bert Bakker.
Verklarende woordenlijst (*)
Als je herkent, dan doe je dat omdat je rondloopt met allerlei schema's in je hoofd. Het heeft twee ronde lichten en het komt snel dichterbij, 't zal wel een auto zijn. De vraag die Eco zich in zijn nieuwe boek stelt, is hoe wij tot dit soort schema's of taxonomieën (indelingen in soorten en categorieën) komen. Het eenvoudige antwoord luidt: we vormen schema's omdat we begrip hebben van de dingen om ons heen. Begrip is datgene wat 'in ons hoofd' zit. Maar aangezien wij niet zomaar in elkaars hoofd kunnen kijken, is deze term niet erg verduidelijkend. Want, wat is begrip eigenlijk en hoe komen we eraan? Eco stelt een andere term voor: cognitief type. Dit is een waarnemingservaring die je kunt uitleggen aan anderen. Uit de herhaalde waarneming leidt je een schema af. Er komt een proces op gang waarmee je je een beeld van iets vormt. Deze beelden delen we in, waardoor we dingen kunnen herkennen.
Nu blijkt dat we vaak eenzelfde beeld in ons hoofd hebben van de dingen. Kinderen tekenen een boom bijvoorbeeld vaak op een en dezelfde manier: een stam, wat takken, wat bladeren. Het zijn altijd terugkerende kenmerken. Die terugkerende, basale kenmerken noemt Eco de kerninhoud. Dit is dus het gemeenschappelijke, publieke beeld dat wij van de dingen hebben waardoor wij die dingen kunnen herkennen.
Kerninhouden kunnen onjuist of onvolledig zijn. Vroeger tekende men bomen bijvoorbeeld niet in perspectief. Toen het perspectief werd ontdekt, voegde dit iets toe aan het oorspronkelijke beeld dat we van de wereld had. Dit soort toegevoegde kennis noemt Eco molaire inhoud.
Kant en het vogelbekdier legt uit hoe deze termen zich tot elkaar verhouden en verklaart en passant waarom sommige interpretaties van de dingen om ons heen niet steekhoudend zijn. Er zijn grenzen aan het betekenis-geven. Daar lopen we continu tegenaan. Klaarblijkelijk geven we de dingen niet alleen betekenis, maar 'hebben' ze ook betekenis. (EE)