Home Het vogelbekdier & de eenhoorn

Het vogelbekdier & de eenhoorn

Door Umberto Eco op 13 november 2012

03-2001 Filosofie magazine Lees het magazine

In 1798 ontdekte men het vogelbekdier. Het dier bleek niet te rubriceren. Was het een zoogdier, een vogel, of een reptiel? Umber­to Eco schetst de geschiedenis om uit te leggen hoe de mense­lijke geest werkt. Een voorpublicatie uit Kant en het vogel­bekdier, dat deze maand verschijnt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Vaak reageert men op een onbekend verschijnsel met een soort benade­ring. Men zoekt een stukje inhoud dat al in onze ency­clopedie aanwezig is om zo goed en zo kwaad als het gaat het nieuwe feit te verklaren. Een klassiek voorbeeld van die werkwijze zien we als Marco Polo op Suma­tra (zoals we nu weten) neushoorns ziet. Die dieren heeft hij nog nooit ge­zien, maar naar analogie van andere hem bekende dieren kan hij er het lichaam, de vier poten en de horen van onderscheiden. Zijn cultuur stelde hem de notie 'eenhoorn' ter beschikking, even­eens een viervoeter met een horen op zijn snuit, en daarom noemt hij deze dieren een­hoorns. Daarna haast hij zich er als eerlijke en nauwgezette chroni­queur aan toe te voegen dat dit wel rare eenhoorns zijn, dat wil zeggen niet erg typische vertegenwoordigers van hun soort, want ze zijn niet wit en slank maar hebben 'een buffelhuid en olifantspoten', hun horen is zwart en ziet er belachelijk uit, hun tong is doornig, hun kop lijkt op een zwijnenkop. 'Het is een erg lelijk beest om te zien. Het is niet waar, zoals men bij ons zegt, dat het zich door een maagd laat vangen, eerder is het tegendeel waar.'

Marco Polo lijkt een besluit te nemen. In plaats van een nieuwe seg­mentatie van de inhoud uit te voeren door een nieuw dier toe te voegen aan het universum van de levende wezens, corrigeert hij de bestaande beschrijving van de een­hoorns, die – als ze tenminste bestaan – kenne­lijk zijn zoals hij ze gezien heeft, en niet zoals de legende verhaalt.

De watermol

Maar wat zou er gebeurd zijn als Polo niet in China, maar in Australië was aangeland en aan de oever van een ri­vier­tje een vogelbekdier had gezien? Het vogelbekdier is een vreemd dier, dat ontworpen lijkt te zijn om alle classifica­ties te tarten, zowel de wetenschap­pelijke als de populaire. Het is gemiddeld zo'n vijftig centi­meter lang; weegt ongeveer twee kilo; heeft een plat lichaam, dat bedekt is met een donker­bruine vacht; het heeft geen nek; het heeft een bever­staart; het heeft een eendensnavel, die van boven blauwachtig is en van onder roze of bontgekleurd; het heeft geen oorschel­pen; de vier poten eindigen in vijf tenen met zwem­vliezen, maar hebben wel klauwen. Het dier bevindt zich zo vaak onder water (en eet daar ook) dat je het zou kunnen beschouwen als een vis of een amfibie; het wijfje legt eieren, maar zoogt haar jongen, hoewel er geen tepels te zien zijn (trouwens bij het mannetje zijn er ook geen tes­tikels te zien, die zitten van binnen).

We gaan ons niet afvragen of Marco Polo in het dier een zoog­dier of een amfibie zou hebben herkend, maar hij had zich zeker moeten afvra­gen of wat hij zag (als het tenminste een dier was, en geen zinsbegoo­cheling of een schepsel uit de onderwereld) een bever, een eend of een vis was, en in ieder geval of het in de lucht, in het water of op het land thuis­hoorde. Een fraaie puzzel, waar het begrip 'eenhoorn' hem niet uit had kunnen redden. In het uiterste geval had hij zijn toevlucht moeten nemen tot het begrip 'chimaera'.

Voor dezelfde puzzel kwamen ook de eerste kolonisten in Aus­tralië te staan toen ze een vogelbekdier zagen. Ze vatten het op als een mol, en noemden het dan ook watermole, maar deze mol had een snavel en was dus geen echte mol. Iets wat duide­lijk buiten het 'patroon' viel dat met het idee van een mol werd geassocieerd, maakte dat dat mollenpa­troon niet van toepassing was – al moeten we aannemen dat ze voor het herken­nen van een snavel ook een snavel-'patroon' hadden.
 
In 1798 zond een natuurwetenschapper, Dobson, het British Museum de opgezette huid van een diertje dat de Aus­tralische kolonisten water­mole of duckbilled platypus plachten te noe­men. Volgens een bericht dat Collins in 1802 opgestuurd had, zou er in november 1797 een der­gelijk dier gevonden zijn aan de oevers van een meer in de buurt van Hawkesbury. Het was zo groot als een mol, met kleine oogjes, zijn voor­poten hadden vier klauwen en waren met elkaar verbonden door een zwemvlies, dat groter was dan het vlies dat de klauwen van de achterpo­ten met elkaar verbond. Het had een staart, een eendensnavel, het zwom met zijn poten, die het ook gebruikte om een hol te graven. Het was zeker amfibisch van aard. Bij de tekst van Collins is een heel ondui­delijke tekening gevoegd; het dier lijkt eerder op een zeehond, een klei­ne walvis of een dolfijn, net of er vanwege de wetenschap dat het dier zwom, meteen al het generieke cognitieve type (*) van een waterdier op was ge­plakt.

Het opgezette vogelbekdier werd in Londen door George Shaw beschreven als Platypus anatinus. Shaw (die overigens slechts de huid en niet de interne organen kon onderzoeken) gaf meer­maals blijk van zijn verbazing en verbijstering; het dier deed hem meteen denken aan de snavel van een eend, geënt (engraf­ted) op de kop van een viervoeter. De keuze van de term is niet toevallig. De huid kwam in Enge­land aan na een reis per schip over de Indische Oceaan en in die tijd had je van die duivelse Chinese taxidermisten die erg goed de kunst verston­den om bijvoorbeeld een vissenstaart op apenlichamen te enten, om op die manier zeemeerminachtige monsters te fabriceren.

In 1802 werden andere exemplaren op sterk water (een mannetje en een wijfje) door Home be­schre­ven. Deze deelde verder nog mee dat het dier niet aan de oppervlakte zwemt, maar af en toe naar boven komt om te ade­men, net als de schildpad. Aange­zien hij een viervoeter met haar voor zich had, dacht Home meteen aan een zoogdier. Maar een zoogdier moet borstklieren met tepels heb­ben. Niet alleen heeft het vrouwelijke vogelbekdier deze eigenschap niet, de eileider vormt ook geen baarmoeder, maar opent zich in een cloaca, zoals bij de vogels en de reptielen, en deze cloaca dient tege­lijk als urineleider, als endeldarm en als voort­plantingsorgaan.

Tussenvorm

In 1809 creëerde Lamarck een nieuwe klasse, de proto­ti-ieria, die volgens hem geen zoogdieren zijn omdat ze geen borstklie­ren hebben en waarschijnlijk eierbarend zijn; het zijn geen vogels omdat ze geen vleugels hebben, en het zijn geen reptie­len omdat ze een hart met vier holten bezitten. Als een klasse een essentie definieert, heb­ben we twee gevallen van puur nominalisme. Maar op dit punt remde de behoefte om te classi­ficeren de fantasie van de wetenschappers. In 1811 sprak Illiger van reptantia, een tussenvorm tussen reptielen en zoog­dieren; in 1812 sprak Blainville van zoogdieren van de orde van de ornithodelphia.

Het is duidelijk dat het dier op grond van zijn eigen­schappen in beide categorieën ingedeeld kan worden, en sommi­gen hadden ook al opge­merkt dat een jong met een snavel geen melk kan zuigen, en dus kon men de zoogdieren wel vergeten. Maar een feit is dat ook een hypo­these over de klasse een stimulans vormt om naar bepaalde eigenschap­pen te zoeken of ze juist te verwaarlozen, of zelfs te ontkennen.
Zo bijvoorbeeld de kwestie van de borstklieren, die in 1824 ontdekt werden door de Duitse anatoom Meckel. Die zijn erg groot, ze bedekken praktisch het hele lichaam, van de voorste tot de achterste ledematen, maar ze zijn alleen maar zichtbaar in de zoogtijd, want daarna krimpen ze in, en dat verklaart waarom ze nog niet eerder waren ontdekt.
 
Het debat werd in de komende jaren voortgezet in de weten­schappe­lijke tijdschriften, en pas in 1884 (ongeveer zesen­tachtig jaar na de ont­dekking van het dier) zou W.H. Caldwell, die veldonderzoek was gaan doen, een beroemd tele­gram naar de universiteit van Sidney sturen: 'Monotremes oviparous, ovum meroblastic' (een eierbarend dier, met een uitgang, waarvan ­de cellen van het embryo splijten op de wijze waarop dit gebeurt bij reptie­len en vogels).
Einde van de controverse. De monotremata zijn zoogdieren en eierbarenden.
 
Wat is de moraal van dit verhaal? In eerste instantie zouden we kunnen zeggen dat het een prachtig voorbeeld is van hoe waarnemingen alleen maar geformuleerd kunnen worden in het licht van een begrippenkader of van een theorie die er zin aan geeft. In andere woorden, dat de eerste poging om te begrijpen wat men ziet, inhoudt dat men de ervaring plaatst in een bestaand categorieel systeem (zoals in het geval van Mar­co Polo en de neushoorn). Maar tegelijkertijd zou men moeten zeggen dat, evenals in het geval van Marco Polo, de observa­ties het categoriale systeem aan het wankelen brengen, en dan probeert men het kader aan te passen. En zo gaat men langs twee sporen verder, men past het cate­goriale kader aan omdat er nieuwe waarnemingen zijn geregistreerd en accepteert waar­nemingen als juist op grond van het gekozen kader. Ter­wijl men categoriseert, verwacht men nieuwe eigenschappen te ontdek­ken (natuurlijk in de vorm van een ongeordende encyclopedie); terwijl men eigenschappen ontdekt, probeert men het categoria­le bouwsel aan te passen. Maar iedere hypothese over het aan te nemen categoriale kader beïnvloedt de manier van werken en de wijze waarop de waarne­mingen geaccepteerd worden (daarom zoekt iemand die wil dat het vo­gelbekdier een zoogdier is, niet naar eieren of weigert hij ze als eieren te herkennen als ze ten tonele verschijnen, terwijl degene die wil dat het vogelbekdier eierbarend is, probeert de borstklieren en de melk te loochenen). Dat is de dialectiek van het verwerven van kennis en van het kennen, oftewel van het kennen en het weten.

Dat verdomde beest

Is die conclusie voldoende? Inderdaad heeft iemand ten slotte zowel het bestaan van borstklieren als van eieren aangetoond. We zouden kun­nen zeggen dat er in beide gevallen een theorie was die het gewonnen heeft, zodat de veldwerkers gedwongen werden om naar iets te zoeken wat er volgens de theorie moest zijn; als een van beide academische kongsies het had gewonnen (want ook dat mechanisme treedt op bij het verge­lijken van theorieën), dan waren misschien noch de melkklieren noch de eieren ooit ontdekt. Maar het is een feit dat uitein­delijk zowel de borstklieren als de eieren gezien zijn, zodat we nu moeilijk kunnen ontkennen dat het vogelbekdier weliswaar haar jongen zoogt maar toch eieren legt.

De geschiedenis van het vogelbekdier is dus geschikt om aan te to­nen dat in laatste instantie de feiten het winnen van de theorieën (en dat, zoals Peirce wilde, de Toorts van de Waar­heid in ieder geval van hand tot hand doorgegeven wordt, ondanks de moeilijkheden). Maar volgens de literatuur over het onderwerp zijn nog lang niet alle onver­wachte eigenschappen van het vogelbekdier ontdekt, en dat zou kunnen komen doordat de winnende theorie het onder de zoogdieren geplaatst heeft. Peirce zou ons geruststellen: wacht maar af, uiteindelijk wordt de Gemeenschap het wel eens.
 
Maar laten we eens denken aan het besluit van Shaw uit 1799, dat we natuurlijk kunnen proberen om het onbekende dier onmid­dellijk in de een of andere klasse te plaatsen, maar dat we voorlopig liever be­schrijven wat we zien. En wat de natuur­wetenschappers ontdekten over het vogelbekdier nog voordat ze hadden besloten tot welke klasse ze het moesten rekenen, en, zoals we zagen, ook tijdens hun dispuut, dat was dat het wel een vreemd dier was, maar in ieder geval een dier, dat her­kend kon worden volgens een aantal instructies voor de identifica­tie (snavel, beverstaart, poten met zwemvliezen, enzovoort).

Gedurende meer dan tachtig jaar zijn de natuurwetenschappers het nergens over eens geweest, behalve over het feit dat ze het over dat beest hadden, dat er zus en zo uitzag, en waarvan men geleidelijk de exemplaren herkende. Dat beest kon dan al of niet een zoogdier, een vogel of een reptiel zijn, maar het bleef nog altijd dat verdomde beest dat, zoals Lesson in 1839 had opgemerkt, dwars op het pad van de taxo­nomische methode (*) ging staan om aan te tonen dat die methode ver­keerd was.
 
Het verhaal van het vogelbekdier is het verhaal van een lang onder­handelingsproces, en in die zin is het een voorbeel­dig verhaal. Maar er was een basis voor de onderhande­ling aanwe­zig, namelijk dat het vogel­bekdier leek op een bever, een eend, een mol, maar niet op een kat, een olifant of een struisvogel. Als we een bewijs zoeken voor de stel­ling dat de waarneming een iconische component heeft, dan vinden we dat in, het verhaal van het vogelbekdier. Iedereen die het beest zag, of er een tekening of een opgezet exemplaar of een exem­plaar op sterk water van zag, sloot aan bij een gemeenschappe­lijk cognitief type.

De onderhandelingen hebben ruim tachtig jaar geduurd, maar ze draaiden steeds om weerstanden en trendlijnen in een continu­m. Aan die weerstanden was het besluit te danken, dat zelf natuurlijk ook on­derhandelbaar was, om te erkennen dat bepaal­de kenmerken niet te ontkennen waren. In het begin, en nog gedurende enkele decennia, was men bereid om van het vogelbek­dier alles uit te wissen, dat het een zoogdier of dat het eierbarend was, dat het al of niet borstklieren had, maar beslist niet de eigenschap dat het dat zus en zo gebouwde dier betrof dat iemand in Australië had ontdekt. En iedereen wist, tijdens de strijd, dat men het nog steeds had over hetzelfde cf type. De voorstellen over de molaire inhoud (*) wis­sel­den, maar altijd lag er aan de onderhandelingen een kernin­houd ten grondslag.
 
Dit is een deel uit Kant en het vogel­bekdier van Umberto Eco, uitg. Bert Bakker.

Ver­klarende woorden­lijst (*)

Als je herkent, dan doe je dat omdat je rondloopt met allerlei schema's in je hoofd. Het heeft twee ronde lichten en het komt snel dichterbij, 't zal wel een auto zijn. De vraag die Eco zich in zijn nieuwe boek stelt, is hoe wij tot dit soort schema's of taxonomieën (inde­lingen in soorten en cate­gorieën) komen. Het eenvoudige ant­woord luidt: we vormen schema's omdat we begrip hebben van de dingen om ons heen. Begrip is datgene wat 'in ons hoofd' zit. Maar aange­zien wij niet zomaar in el­kaars hoofd kunnen kijken, is deze term niet erg verduidelij­kend. Want, wat is begrip eigenlijk en hoe komen we eraan? Eco stelt een andere term voor: cognitief type. Dit is een waarne­mings­erva­ring die je kunt uitleggen aan anderen. Uit de herhaalde waarne­ming leidt je een schema af. Er komt een proces op gang waarmee je je een beeld van iets vormt. Deze beelden delen we in, waardoor we dingen kunnen herken­nen.

Nu blijkt dat we vaak een­zelfde beeld in ons hoofd hebben van de dingen. Kinde­ren tekenen een boom bijvoorbeeld vaak op een en dezelfde manier: een stam, wat takken, wat bladeren. Het zijn altijd terugkerende kenmerken. Die terugkerende, basale ken­merken noemt Eco de kernin­houd. Dit is dus het gemeen­schap­pelij­ke, publie­ke beeld dat wij van de dingen hebben waardoor wij die dingen kunnen herkennen.
Kerninhouden kunnen onjuist of onvolledig zijn. Vroeger teken­de men bomen bijvoorbeeld niet in perspectief. Toen het per­spec­tief werd ontdekt, voegde dit iets toe aan het oor­spron­kelijke beeld dat we van de wereld had. Dit soort toegevoegde kennis noemt Eco molai­re inhoud.
Kant en het vogelbekdier legt uit hoe deze termen zich tot elkaar verhouden en verklaart en passant waarom sommige inter­pretaties van de dingen om ons heen niet steekhou­dend zijn. Er zijn grenzen aan het betekenis-geven. Daar lopen we continu tegenaan. Klaarblijkelijk geven we de dingen niet alleen betekenis, maar 'hebben' ze ook betekenis. (EE)